Spanish

Detailed Translations for desmontar from Spanish to Dutch

desmontar:

desmontar verbe

  1. desmontar (descabalgar; bajar; apearse; bajarse de)
    afstijgen; omlaagklauteren; afklimmen
    • afstijgen verbe (stijg af, stijgt af, steeg af, stegen af, afgestegen)
    • omlaagklauteren verbe (klauter omlaag, klautert omlaag, klauterde omlaag, klauterden omlaag, omlaaggeklauterd)
    • afklimmen verbe (klim af, klimt af, klom af, klommen af, afgeklommen)
  2. desmontar
    afgraven
    • afgraven verbe (graaf af, graaft af, groef af, groeven af, afgegraven)
  3. desmontar
    ontkoppelen
    • ontkoppelen verbe (ontkoppel, ontkoppelt, ontkoppelde, ontkoppelden, ontkoppeld)
  4. desmontar (desplazar; expulsar; trasladarse; )
    uit elkaar halen; ontmantelen; demonteren; uit elkaar nemen; uiteen nemen; onttakelen
    • uit elkaar halen verbe (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • ontmantelen verbe (ontmantel, ontmantelt, ontmantelde, ontmantelden, ontmanteld)
    • demonteren verbe (demonteer, demonteert, demonteerde, demonteerden, gedemonteerd)
    • uit elkaar nemen verbe (neem uit elkaar, neemt uit elkaar, nam uit elkaar, namen uit elkaar, uit elkaar genomen)
    • uiteen nemen verbe (neem uiteen, neemt uiteen, nam uiteen, namen uiteen, uiteen genomen)
    • onttakelen verbe (onttakel, onttakelt, onttakelde, onttakelden, onttakeld)
  5. desmontar (abrir; deshacer; forzar; )
    openbreken; kraken; losbreken
    • openbreken verbe (breek open, breekt open, brak open, braken open, opengebroken)
    • kraken verbe (kraak, kraakt, kraakte, kraakten, gekraakt)
    • losbreken verbe (breek los, breekt los, brak los, braken los, losgebroken)
  6. desmontar (deshacer; divorciarse; separar; )
    scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
    • scheiden verbe (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • splitsen verbe (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • uit elkaar halen verbe (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • uiteenhalen verbe (haal uiteen, haalt uiteen, haalde uiteen, haalden uiteen, uiteengehaald)
  7. desmontar (desenredar; disolver; deshilar; )
    uit elkaar halen; uit de war halen; ontrafelen; ontwarren
    • uit elkaar halen verbe (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • ontrafelen verbe (ontrafel, ontrafelt, ontrafelde, ontrafelden, ontrafeld)
    • ontwarren verbe (ontwar, ontwart, ontwarde, ontwarden, ontward)

Conjugations for desmontar:

presente
  1. desmonto
  2. desmontas
  3. desmonta
  4. desmontamos
  5. desmontáis
  6. desmontan
imperfecto
  1. desmontaba
  2. desmontabas
  3. desmontaba
  4. desmontábamos
  5. desmontabais
  6. desmontaban
indefinido
  1. desmonté
  2. desmontaste
  3. desmontó
  4. desmontamos
  5. desmontasteis
  6. desmontaron
fut. de ind.
  1. desmontaré
  2. desmontarás
  3. desmontará
  4. desmontaremos
  5. desmontaréis
  6. desmontarán
condic.
  1. desmontaría
  2. desmontarías
  3. desmontaría
  4. desmontaríamos
  5. desmontaríais
  6. desmontarían
pres. de subj.
  1. que desmonte
  2. que desmontes
  3. que desmonte
  4. que desmontemos
  5. que desmontéis
  6. que desmonten
imp. de subj.
  1. que desmontara
  2. que desmontaras
  3. que desmontara
  4. que desmontáramos
  5. que desmontarais
  6. que desmontaran
miscelánea
  1. ¡desmonta!
  2. ¡desmontad!
  3. ¡no desmontes!
  4. ¡no desmontéis!
  5. desmontado
  6. desmontando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for desmontar:

NounRelated TranslationsOther Translations
afgraven excarvación
afklimmen descender
afstijgen descender
kraken crujir
onttakelen desmantelamiento
VerbRelated TranslationsOther Translations
afgraven desmontar
afklimmen apearse; bajar; bajarse de; descabalgar; desmontar
afstijgen apearse; bajar; bajarse de; descabalgar; desmontar
demonteren cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse
kraken abrir; abrir bruscamente; desarmar; desempedrar; desencajar; deshacer; desmontar; forzar cascar; chasquear; craquear; criticar; criticar duramente; desacreditar; descifrar; fraccionar; ocupar ilegalmente
losbreken abrir; abrir bruscamente; desarmar; desempedrar; desencajar; deshacer; desmontar; forzar desatarse; escaparse; estallar; prorrumpir; soltarse; soltarse con fuerza
omlaagklauteren apearse; bajar; bajarse de; descabalgar; desmontar
ontkoppelen desmontar desacoplar; desconectar; desembragar; desemparejar; desligar; desvincular; separar
ontmantelen cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse
ontrafelen desenmarañar; desenredar; deshilachar; deshilar; desleír; desmontar; disolver averiguar; descifrar; desembrollar; desenmarañar; desenredar; deshacer; deshilachar; deshilar; desleír; desmenuzar; destejer; disolver; disolverse; investigar; resolver; solucionar
onttakelen cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse
ontwarren desenmarañar; desenredar; deshilachar; deshilar; desleír; desmontar; disolver averiguar; decodificar; descifrar; desembrollar; desenmarañar; desenredar; deshacer; deshilachar; deshilar; desleír; desmenuzar; destejer; disolver; disolverse; investigar; resolver; sacar en claro; solucionar
openbreken abrir; abrir bruscamente; desarmar; desempedrar; desencajar; deshacer; desmontar; forzar abrir; exponer
scheiden cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse desarticularse; desatar; deshacer; despedirse; desvincular; dividir; separar; separarse; soltar; soltarse
splitsen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse compartir; deshacer; desvincular; distribuir; dividir; hacer pedazos; repartir; separar; separarse; subdividir
uit de war halen desenmarañar; desenredar; deshilachar; deshilar; desleír; desmontar; disolver
uit elkaar halen cambiar la fecha; cortar; desarmar; desenganchar; desenmarañar; desenredar; deshacer; deshilachar; deshilar; desleír; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; desvincular; disolver; dividir; divorciarse; expulsar; extirpar; fisionar; mudarse; partir; separar; separarse; trasladar; trasladarse demoler; derribar; desguazar; deshacer; dividir; separar
uit elkaar nemen cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse analizar; descomponer; disecar
uiteen nemen cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse
uiteenhalen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse

Synonyms for "desmontar":


Wiktionary Translations for desmontar:

desmontar
verb
  1. (overgankelijk) techniek|nld in onderdelen uit elkaar nemen, afbreken
  2. het demonteren van een installatie