Spanish

Detailed Translations for llamar from Spanish to Dutch

llamar:

llamar verbe

  1. llamar (nombrar; calificar)
    noemen; benoemen; een naam geven; vernoemen
    • noemen verbe (noem, noemt, noemde, noemden, genoemd)
    • benoemen verbe (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
    • een naam geven verbe (geef een naam, geeft een naam, gaf een naam, gaven een naam, een naam gegeven)
    • vernoemen verbe (vernoem, vernoemt, vernoemde, vernoemden, vernoemd)
  2. llamar (llamar por teléfono; telefonear)
    bellen; telefoneren; door de telefoon praten
  3. llamar (llamar por teléfono; telefonear)
    bellen; opbellen; telefoontje plegen; iemand opbellen
    • bellen verbe (bel, belt, belde, belden, gebeld)
    • opbellen verbe (bel op, belt op, belde op, belden op, opgebeld)
    • telefoontje plegen verbe (pleeg telefoontje, pleegt telefoontje, pleegde telefoontje, pleegden telefoontje, telefoontje gepleegd)
  4. llamar (nombrar; nombrar como; calificar; )
    benoemen; betitelen; bestempelen
    • benoemen verbe (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
    • betitelen verbe (betitel, betitelt, betitelde, betitelden, betiteld)
    • bestempelen verbe (bestempel, bestempelt, bestempelde, bestempelden, bestempeld)
  5. llamar (mencionar; hacer mención; nombrar; )
    vermelden; noemen; erbij zeggen
    • vermelden verbe (vermeld, vermeldt, vermeldde, vermeldden, vermeld)
    • noemen verbe (noem, noemt, noemde, noemden, genoemd)
    • erbij zeggen verbe
  6. llamar (hacer venir; mandar venir; llamar a; convocar a)
    oproepen; ontbieden; laten komen; tevoorschijn roepen
  7. llamar (hacer venir; evocar; convocar; )
    oproepen; sommeren; ontbieden
    • oproepen verbe (roep op, roept op, riep op, riepen op, opgeroepen)
    • sommeren verbe (sommeer, sommeert, sommeerde, sommeerden, gesommeerd)
    • ontbieden verbe (ontbied, ontbiedt, ontbood, ontboden, ontboden)
  8. llamar
    erbij halen; erbij roepen
    • erbij halen verbe (haal erbij, haalt erbij, haalde erbij, haalden erbij, erbij gehaald)
    • erbij roepen verbe (roep erbij, roept erbij, riep erbij, riepen erbij, erbij geroepen)
  9. llamar
    bellen; aanroepen
    • bellen verbe (bel, belt, belde, belden, gebeld)
    • aanroepen verbe (roep aan, roept aan, riep aan, riepen aan, aangeroepen)
  10. llamar
    aanroepen
    • aanroepen verbe (roep aan, roept aan, riep aan, riepen aan, aangeroepen)
  11. llamar (recurrir a; invocar; reclutar)
    aanroepen; inroepen; inviteren
    • aanroepen verbe (roep aan, roept aan, riep aan, riepen aan, aangeroepen)
    • inroepen verbe (roep in, roept in, riep in, riepen in, ingeroepen)
    • inviteren verbe (inviteer, inviteert, inviteerde, inviteerden, geïnviteerd)
  12. llamar (anunciar; convocar; hacer saber; )
    aanschrijven; kennis geven; konde doen; aanzeggen
    • aanschrijven verbe (schrijf aan, schrijft aan, schreef aan, schreven aan, aangeschreven)
    • kennis geven verbe (geef kennis, geeft kennis, gaf kennis, gaven kennis, kennis gegeven)
    • konde doen verbe (doe konde, doet konde, deed konde, deden konde, konde gedaan)
    • aanzeggen verbe (zeg aan, zegt aan, zei aan, zeiden aan, aangezegd)

Conjugations for llamar:

presente
  1. llamo
  2. llamas
  3. llama
  4. llamamos
  5. llamáis
  6. llaman
imperfecto
  1. llamaba
  2. llamabas
  3. llamaba
  4. llamábamos
  5. llamabais
  6. llamaban
indefinido
  1. llamé
  2. llamaste
  3. llamó
  4. llamamos
  5. llamasteis
  6. llamaron
fut. de ind.
  1. llamaré
  2. llamarás
  3. llamará
  4. llamaremos
  5. llamaréis
  6. llamarán
condic.
  1. llamaría
  2. llamarías
  3. llamaría
  4. llamaríamos
  5. llamaríais
  6. llamarían
pres. de subj.
  1. que llame
  2. que llames
  3. que llame
  4. que llamemos
  5. que llaméis
  6. que llamen
imp. de subj.
  1. que llamara
  2. que llamaras
  3. que llamara
  4. que llamáramos
  5. que llamarais
  6. que llamaran
miscelánea
  1. ¡llama!
  2. ¡llamad!
  3. ¡no llames!
  4. ¡no llaméis!
  5. llamado
  6. llamando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

llamar [el ~] nom

  1. el llamar (llamar a la puerta; tocar el timbre)
    aanbellen; het bellen
  2. el llamar
    wegroepen

Translation Matrix for llamar:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanbellen llamar; llamar a la puerta; tocar el timbre
aanroepen gritar a; llamar a
aanschrijven avisar; notificar
aanzeggen avisar; aviso; circular; notificación; notificar
bellen llamar; llamar a la puerta; tocar el timbre llamada; telefonazo
konde doen aviso; circular; notificación
opbellen llamada; telefonazo
wegroepen llamar
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanbellen llamar; llamar a la puerta
aanroepen invocar; llamar; reclutar; recurrir a gritar; llamar a; llamar a gritos
aanschrijven anunciar; avisar; citar a juicio; comunicar; convocar; convocar a; dar a conocer; hacer saber; intimar; llamar
aanzeggen anunciar; avisar; citar a juicio; comunicar; convocar; convocar a; dar a conocer; hacer saber; intimar; llamar
bellen llamar; llamar a la puerta; llamar por teléfono; telefonear hacer sonar; sonar
benoemen calificar; calificar de; designar; llamar; mencionar; nombrar; nombrar como; poner el nombre de; titular contratar; crear; designar; establecer; formar; instalar; nombrar; nominar
bestempelen calificar; calificar de; designar; llamar; mencionar; nombrar; nombrar como; poner el nombre de; titular acreditar; observar; pegar un sello; percatarse de; precintar; ratificar; rubricar; sellar; señalar; ver
betitelen calificar; calificar de; designar; llamar; mencionar; nombrar; nombrar como; poner el nombre de; titular
door de telefoon praten llamar; llamar por teléfono; telefonear
een naam geven calificar; llamar; nombrar
erbij halen llamar
erbij roepen llamar
erbij zeggen avisar; citar; hacer mención; llamar; mencionar; nombrar; notificar
iemand opbellen llamar; llamar por teléfono; telefonear
inroepen invocar; llamar; reclutar; recurrir a apelar; someterse a
inviteren invocar; llamar; reclutar; recurrir a convidar; invitar
kennis geven anunciar; avisar; citar a juicio; comunicar; convocar; convocar a; dar a conocer; hacer saber; intimar; llamar
konde doen anunciar; avisar; citar a juicio; comunicar; convocar; convocar a; dar a conocer; hacer saber; intimar; llamar
laten komen convocar a; hacer venir; llamar; llamar a; mandar venir
noemen avisar; calificar; citar; hacer mención; llamar; mencionar; nombrar; notificar
ontbieden anunciar; avisar; citar; citar a juicio; convocar; convocar a; evocar; hacer venir; llamar; llamar a; mandar venir; notificar; pedir; reclutar; requerir
opbellen llamar; llamar por teléfono; telefonear
oproepen anunciar; avisar; citar; citar a juicio; convocar; convocar a; evocar; hacer venir; llamar; llamar a; mandar venir; notificar; pedir; reclutar; requerir
sommeren anunciar; avisar; citar; citar a juicio; convocar; convocar a; evocar; hacer venir; llamar; notificar; pedir; reclutar; requerir aconsejar; amanecer; citar a juicio; exhortar; intimar; requerir
telefoneren llamar; llamar por teléfono; telefonear
telefoontje plegen llamar; llamar por teléfono; telefonear
tevoorschijn roepen convocar a; hacer venir; llamar; llamar a; mandar venir
vermelden avisar; citar; hacer mención; llamar; mencionar; nombrar; notificar
vernoemen calificar; llamar; nombrar
wegroepen reclamar la presencia de

Synonyms for "llamar":


Wiktionary Translations for llamar:

llamar
verb
  1. bij iemand (aan de deur) bellen
  2. tegen iets slaan
  3. iemand telefonisch proberen te bereiken
  4. een telefoon gebruiken

Cross Translation:
FromToVia
llamar trekken attract — arouse interest
llamar roepen call — to request, summon, or beckon
llamar opbellen call — to contact by telephone
llamar noemen call — to name or refer to
llamar heten call — to be called
llamar opbellen; telefoneren ring — to telephone someone
llamar bijeen roepen summon — to call people together
llamar ontbieden summon — to ask someone to come
llamar telefoneren telephone — to call someone
llamar bellen; aanroepen; opbellen anrufen — (transitiv) (intransitiv) mit jemandem telefonisch in Verbindung treten
llamar lokken locken — jemanden mit Hilfe eines Versprechens zu einer Handlung bewegen
llamar noemen; heten; opnoemen; roepen; opbellen; benoemen; appeleren; een beroep doen op appelerdésigner quelqu’un par son nom ; pourvoir quelqu’un d’un nom.
llamar aanroepen; oproepen; praaien invoquerappeler à son secours, à son aide, par une prière.
llamar noemen; heten; uitmaken voor nommer — Attribuer, imposer un nom à une personne ou une chose. (Sens général).
llamar bellen; aanbellen; luiden; schellen; aflopen; beieren; galmen; kleppen; schalmen; overgaan; gaan; klinken; slaan sonnerrendre un son.

Related Translations for llamar