Dutch

Detailed Translations for GA from Dutch to French

gaan:

gaan verbe (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)

  1. gaan (zich begeven)
    aller; se rendre à; partir
    • aller verbe (vais, vas, va, allons, )
    • se rendre à verbe
    • partir verbe (pars, part, partons, partez, )
  2. gaan (zich voortbewegen; lopen; stappen)
    avancer; se mouvoir
    • avancer verbe (avance, avances, avançons, avancez, )
    • se mouvoir verbe
  3. gaan (weggaan; vertrekken; heengaan; opstappen; opbreken)
    partir; abandonner; quitter; délier; détacher; décomposer; défaire; dissoudre; subdiviser; s'en aller
    • partir verbe (pars, part, partons, partez, )
    • abandonner verbe (abandonne, abandonnes, abandonnons, abandonnez, )
    • quitter verbe (quitte, quittes, quittons, quittez, )
    • délier verbe (délie, délies, délions, déliez, )
    • détacher verbe (détache, détaches, détachons, détachez, )
    • décomposer verbe (décompose, décomposes, décomposons, décomposez, )
    • défaire verbe (défais, défait, défaisons, défaites, )
    • dissoudre verbe (dissous, dissout, dissolvons, dissolvez, )
    • subdiviser verbe (subdivise, subdivises, subdivisons, subdivisez, )
    • s'en aller verbe

Conjugations for gaan:

o.t.t.
  1. ga
  2. gaat
  3. gaat
  4. gaan
  5. gaan
  6. gaan
o.v.t.
  1. ging
  2. ging
  3. ging
  4. gingen
  5. gingen
  6. gingen
v.t.t.
  1. ben gegaan
  2. bent gegaan
  3. is gegaan
  4. zijn gegaan
  5. zijn gegaan
  6. zijn gegaan
v.v.t.
  1. was gegaan
  2. was gegaan
  3. was gegaan
  4. waren gegaan
  5. waren gegaan
  6. waren gegaan
o.t.t.t.
  1. zal gaan
  2. zult gaan
  3. zal gaan
  4. zullen gaan
  5. zullen gaan
  6. zullen gaan
o.v.t.t.
  1. zou gaan
  2. zou gaan
  3. zou gaan
  4. zouden gaan
  5. zouden gaan
  6. zouden gaan
diversen
  1. ga!
  2. gaat!
  3. gegaan
  4. gaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for gaan:

NounRelated TranslationsOther Translations
aller enkele reis; heenrit; heenvlucht; heenweg; vliegreis heen
avancer oprukken
VerbRelated TranslationsOther Translations
abandonner gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afbestellen; afbreken; afgelasten; afhaken; afstand doen; afvallen; afzeggen; afzien; afzien van; annuleren; bedanken; danken; de brui geven aan; ermee uitscheiden; eruitstappen; heengaan; in de steek laten; intrekken; nietig verklaren; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden; verlaten; vertrekken; verwijderen
aller gaan; zich begeven heenrijden; treden; zullen
avancer gaan; lopen; stappen; zich voortbewegen aandragen; aankaarten; aanknopen; aansnijden; aanvoeren; avanceren; beter worden; betogen; bevorderd worden; beweren; demonstreren; doorlopen; duwen; een stapje verder gaan; een voorstel doen; entameren; geld opleveren; gesprek aanknopen; hogerop komen; inbrengen; naar voren brengen; naar voren plaatsen; openen; opmarcheren; opperen; oprukken; opschuiven; opwerpen; poneren; pretenderen; progressie maken; starten; stellen; stuwen; suggereren; te berde brengen; ter sprake brengen; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; verbeteren; verder komen; verder lopen; verdergaan; verklaren; vertolken; vervroegen; verwoorden; voorgeven; voorschieten; voorschuiven; voortbewegen; voortgaan; voortstuwen; vooruitduwen; vooruitgang boeken; vooruitkomen; vooruitschuiven; vooruitstreven; voorwaarts treden; vorderen; vorderingen maken; vroeger uitvoeren dan gepland; zich opwerken
dissoudre gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afbreken; breken; desintegreren; neerhalen; omverhalen; ontbinden; opheffen; slopen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteen doen gaan; uiteenvallen; wegsmelten
décomposer gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afbreken; bederven; breken; desintegreren; neerhalen; omverhalen; ontbinden; rotten; slopen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten
défaire gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afbreken; afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; breken; desintegreren; detacheren; eruitstappen; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; neerhalen; omverhalen; ontknopen; openschroeven; opgeven; ophouden; scheiden; slopen; stoppen; tornen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; uithalen; uittrekken
délier gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afgespen
détacher gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afhaken; afkoppelen; afplukken; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplitsen; afspoelen; afvallen; afzeggen; afzien van; afzonderen; detacheren; eruitstappen; kraken; losbreken; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; losslaan; lossnijden; lostornen; loswerken; niet-beschikbaar maken; openbreken; opgeven; ophouden; plukken; scheiden; separeren; splitsen; stoppen; tewerkstellen; tornen; uithalen; uittrekken; uitzenden
partir gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan; zich begeven aanbreken; aanvangen; afreizen; afsteken; aftreden; afvaren; beginnen; bezwijken; doodgaan; een begin nemen; heengaan; inslapen; lopend weggaan; omkomen; opstappen; overlijden; smeren; sneuvelen; starten; sterven; terugtrekken; uittreden; uitzeilen; vallen; van start gaan; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; weglopen; wegreizen; wegtrekken; wegvallen; wegvaren
quitter gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afreizen; afsluiten; aftreden; heengaan; in de steek laten; opstappen; smeren; terugtrekken; uittreden; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
s'en aller gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afreizen; afsteken; aftreden; afvaren; de plaat poetsen; deserteren; ervandoor gaan; heengaan; hem smeren; het leger ontvluchten; inrukken; lopend weggaan; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren; opstappen; smeren; terugtrekken; uittreden; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; weglopen; wegreizen; wegtrekken; wegvaren; zich uit de voeten maken
se mouvoir gaan; lopen; stappen; zich voortbewegen verroeren; zich bewegen
se rendre à gaan; zich begeven aflopen; koers zetten naar; vervoegen; zich begeven naar
subdiviser gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan delen; onderverdelen; opbreken; opdelen; opsplitsen; splitsen; zuur opbreken

Synonyms for "gaan":


Related Definitions for "gaan":

  1. de leiding hebben1
    • wie gaat hier over het geld?1
  2. ergens mee beginnen1
    • we gaan afwassen1
  3. geluid laten horen1
    • de telefoon gaat1
  4. hoe het is1
    • het gaat goed met me1
  5. je verplaatsen of voortbewegen1
    • we gaan naar Amsterdam1
  6. mogelijk zijn of lukken1
    • gaat het?1
  7. wat het behandelt1
    • dit boek gaat over computers1
  8. hoe het gebeurt1
    • alles gaat goed1

Wiktionary Translations for gaan:

gaan
verb
  1. zich in een bepaalde richting bewegen
gaan
Cross Translation:
FromToVia
gaan aller do — be reasonable or acceptable
gaan aller go — to move from a place to another that is further away (jump)
gaan allons; allons-y ↔ let's go — imperative
gaan partir gehen — einen Ort oder eine Zusammenkunft verlassen
gaan aller gehenmit einem abhängigen Infinitiv eines Verbs: einen anderen Ort aufsuchen, um dort die mit dem anderen Verb beschrieben Handlung auszuführen
gaan devenir; devoir; être werden — sich (unwillkürlich) entwickeln zu (besonders Partizipien und substantivierter Infinitiv)