French

Detailed Translations for joindre from French to Dutch

joindre:

joindre verbe (joins, joint, joignons, joignez, )

  1. joindre (enchaîner; lier)
    verbinden; samenvoegen; koppelen; aaneenschakelen
    • verbinden verbe (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • samenvoegen verbe (voeg samen, voegt samen, voegde samen, voegden samen, samengevoegd)
    • koppelen verbe (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • aaneenschakelen verbe (schakel aaneen, schakelt aaneen, schakelde aaneen, schakelden aaneen, aaneengeschakeld)
  2. joindre (mettre en communication; passer quelqu'un)
    doorverbinden
    • doorverbinden verbe (verbind door, verbindt door, verbond door, verbonden door, doorverbonden)
  3. joindre (se rencontrer; se voir; réunir; se réunir)
    elkaar ontmoeten; afspreken; elkaar zien; treffen; samenkomen
    • afspreken verbe (spreek af, spreekt af, sprak af, spraken af, afgesproken)
    • elkaar zien verbe (zagen elkaar)
    • treffen verbe (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • samenkomen verbe (kom samen, komt samen, kwam samen, kwamen samen, samengekomen)
  4. joindre (inclure; ajouter; insérer)
    toevoegen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; bijdoen
    • toevoegen verbe (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • bijsluiten verbe
    • bijvoegen verbe (voeg bij, voegt bij, voegde bij, voegden bij, bijgevoegd)
    • erbij voegen verbe (voeg erbij, voegt erbij, voegde erbij, voegden erbij, erbij gevoegd)
    • bijdoen verbe (doe bij, doet bij, deed bij, deden bij, bijgedaan)
  5. joindre (joindre à un envoi postal)
    meesturen; meezenden; meegeven
    • meesturen verbe (stuur mee, stuurt mee, stuurde mee, stuurden mee, meegestuurd)
    • meezenden verbe (zend mee, zendt mee, zond mee, zonden mee, meegezonden)
    • meegeven verbe (geef mee, geeft mee, gaf mee, gaven mee, meegegeven)
  6. joindre (ajouter; additionner)
    toevoegen; erbij doen; voegen
    • toevoegen verbe (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • erbij doen verbe
    • voegen verbe (voeg, voegt, voegde, voegden, gevoegd)
  7. joindre (unir)
    bundelen
    • bundelen verbe (bundel, bundelt, bundelde, bundelden, gebundeld)
  8. joindre (aller ensemble; fusionner; correspondre à; )
    samengaan; een fusie aangaan; fuseren
    • samengaan verbe (ga samen, gaat samen, ging samen, gingen samen, samengegaan)
    • fuseren verbe (fuseer, fuseert, fuseerde, fuseerden, gefuseerd)
  9. joindre (unir; connecter; relier; )
    verbinden; koppelen; paren
    • verbinden verbe (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • koppelen verbe (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • paren verbe (paar, paart, paarde, paarden, gepaard)
  10. joindre (joindre ensemble; unir; grouper; réunir)
    samenvoegen; combineren; bijeen voegen
    • samenvoegen verbe (voeg samen, voegt samen, voegde samen, voegden samen, samengevoegd)
    • combineren verbe (combineer, combineert, combineerde, combineerden, gecombineerd)
  11. joindre (souder)
    lassen
    • lassen verbe (las, last, laste, lasten, gelast)
  12. joindre
    samenbundelen
    • samenbundelen verbe (bundel samen, bundelt samen, bundelde samen, bundelden samen, samengebundeld)
  13. joindre
    toevoegen; bijvoegen
    • toevoegen verbe (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • bijvoegen verbe (voeg bij, voegt bij, voegde bij, voegden bij, bijgevoegd)
  14. joindre
    samenvoegen
    • samenvoegen verbe (voeg samen, voegt samen, voegde samen, voegden samen, samengevoegd)
  15. joindre (réunir en accouplant; attacher; accoupler; attacher ensemble)
    verbinden; koppelen; samenkoppelen
    • verbinden verbe (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • koppelen verbe (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • samenkoppelen verbe (koppel samen, koppelt samen, koppelde samen, koppelden samen, samengekoppeld)
  16. joindre (se fondre; fusionner; fondre; )
    versmelten; fuseren; samensmelten; ineensmelten
    • versmelten verbe (versmelt, versmolt, versmolten, versmolten)
    • fuseren verbe (fuseer, fuseert, fuseerde, fuseerden, gefuseerd)
    • samensmelten verbe (smelt samen, smolt samen, smolten samen, samengesmolten)
    • ineensmelten verbe (smelt ineen, smolt ineen, smolten ineen, ineengesmolten)
  17. joindre (se rencontrer; réunir)
  18. joindre (ajouter; inclure; compter; adjoindre; faire nombre)
    toevoegen; erbij tellen; erbij optellen
    • toevoegen verbe (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • erbij tellen verbe (tel erbij, telt erbij, telde erbij, telden erbij, erbij geteld)
    • erbij optellen verbe (tel erbij op, telt erbij op, telde erbij op, telden erbij op, erbij opgeteld)
  19. joindre (enchaîner; lier; saisir; )
    boeien; ketenen; binden; kluisteren
    • boeien verbe (boei, boeit, boeide, boeiden, geboeid)
    • ketenen verbe (keten, ketent, ketende, ketenden, geketend)
    • binden verbe (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
    • kluisteren verbe (kluister, kluistert, kluisterde, kluisterden, gekluisterd)
  20. joindre (souder; braser; coudre; empatter)
    lassen; aaneenlassen
    • lassen verbe (las, last, laste, lasten, gelast)
    • aaneenlassen verbe (las aaneen, last aaneen, laste aaneen, lasten aaneen, aaneengelast)
  21. joindre (mettre ensemble)
    bij elkaar leggen
    • bij elkaar leggen verbe (leg bij elkaar, legt bij elkaar, legde bij elkaar, legden bij elkaar, bij elkaar gelegd)

Conjugations for joindre:

Présent
  1. joins
  2. joins
  3. joint
  4. joignons
  5. joignez
  6. joignent
imparfait
  1. joignais
  2. joignais
  3. joignait
  4. joignions
  5. joigniez
  6. joignaient
passé simple
  1. joignis
  2. joignis
  3. joignit
  4. joignîmes
  5. joignîtes
  6. joignirent
futur simple
  1. joindrai
  2. joindras
  3. joindra
  4. joindrons
  5. joindrez
  6. joindront
subjonctif présent
  1. que je joigne
  2. que tu joignes
  3. qu'il joigne
  4. que nous joignions
  5. que vous joigniez
  6. qu'ils joignent
conditionnel présent
  1. joindrais
  2. joindrais
  3. joindrait
  4. joindrions
  5. joindriez
  6. joindraient
passé composé
  1. ai joint
  2. as joint
  3. a joint
  4. avons joint
  5. avez joint
  6. ont joint
divers
  1. joins!
  2. joignez!
  3. joignons!
  4. joint
  5. joignant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

joindre [le ~] nom

  1. le joindre
    aanlassen

Translation Matrix for joindre:

NounRelated TranslationsOther Translations
aaneenschakelen enchaînement
aanlassen joindre
afspreken accord; convention; fait de se mettre d'accord
bijeen voegen joindre ensemble; relier ensemble; unir ensemble
bijvoegen addition; incorporation
boeien menottes
ketenen chaînes; menottes
koppelen accouplement; embrayage; enclenchement; raccordement
lassen soudures
samenkomen se réunir
toevoegen addition; incorporation
treffen fait d'affecter; fait de toucher à; rencontre
verbinden jonction; union
voegen cimentation; jointoyer
VerbRelated TranslationsOther Translations
aaneenlassen braser; coudre; empatter; joindre; souder
aaneenschakelen enchaîner; joindre; lier enchaîner
afspreken joindre; réunir; se rencontrer; se réunir; se voir accorder; arranger; convenir; organiser; s'arranger; s'entendre sur; tomber d'accord; tomber d'accord sur
bij elkaar leggen joindre; mettre ensemble
bijdoen ajouter; inclure; insérer; joindre
bijeen voegen grouper; joindre; joindre ensemble; réunir; unir
bijsluiten ajouter; inclure; insérer; joindre ajouter; envelopper; inclure
bijvoegen ajouter; inclure; insérer; joindre adjoindre; ajouter; brancher sur; correspondre; envelopper; inclure; raccorder à; relier à; se joindre à; serrer les rangs
binden captiver; enchaîner; joindre; lier; ligoter; passer les menottes; prendre; relier; saisir attacher; bâillonner; ficeler; fixer; garrotter; lier; ligoter; nouer; relier; rélier
boeien captiver; enchaîner; joindre; lier; ligoter; passer les menottes; prendre; relier; saisir captiver; enchaîner; fasciner; lier; ligoter; obséder; passer les menottes; passionner; prendre; relier; retenir l'attention; saisir
bundelen joindre; unir offre groupée; regrouper
combineren grouper; joindre; joindre ensemble; réunir; unir combiner; faire une combinaison; joindre ensemble; réunir
doorverbinden joindre; mettre en communication; passer quelqu'un transfert; transférer
een fusie aangaan aller de pair; aller ensemble; concorder; confluer; convenir à; correspondre à; fusionner; joindre; réunir; s'accorder à
elkaar ontmoeten joindre; réunir; se rencontrer; se réunir; se voir
elkaar zien joindre; réunir; se rencontrer; se réunir; se voir
erbij doen additionner; ajouter; joindre
erbij optellen adjoindre; ajouter; compter; faire nombre; inclure; joindre
erbij tellen adjoindre; ajouter; compter; faire nombre; inclure; joindre additionner; ajouter
erbij voegen ajouter; inclure; insérer; joindre
fuseren aller de pair; aller ensemble; concorder; confluer; convenir à; correspondre à; fondre; fusionner; joindre; réunir; s'accorder à; s'intégrer; s'unir; se fondre; se souder
ineensmelten confluer; fondre; fusionner; joindre; réunir; s'intégrer; s'unir; se fondre; se souder
ketenen captiver; enchaîner; joindre; lier; ligoter; passer les menottes; prendre; relier; saisir enchaîner; mettre aux fers; passer les menottes
kluisteren captiver; enchaîner; joindre; lier; ligoter; passer les menottes; prendre; relier; saisir
koppelen accoupler; adjoindre; assembler; associer; attacher; attacher ensemble; connecter; enchaîner; joindre; lier; relier; réunir en accouplant; unir accueillir; associer; jumeler; liaison; lier; monter; raccorder
lassen braser; coudre; empatter; joindre; souder
meegeven joindre; joindre à un envoi postal
meesturen joindre; joindre à un envoi postal
meezenden joindre; joindre à un envoi postal
paren adjoindre; assembler; associer; connecter; enchaîner; joindre; relier; unir faire l'amour
samenbundelen joindre
samengaan aller de pair; aller ensemble; concorder; confluer; convenir à; correspondre à; fusionner; joindre; réunir; s'accorder à
samenkomen joindre; réunir; se rencontrer; se réunir; se voir se rassembler; se rencontrer; se réunir
samenkoppelen accoupler; attacher; attacher ensemble; joindre; réunir en accouplant
samensmelten confluer; fondre; fusionner; joindre; réunir; s'intégrer; s'unir; se fondre; se souder
samenvoegen enchaîner; grouper; joindre; joindre ensemble; lier; réunir; unir fusionner
toevoegen additionner; adjoindre; ajouter; compter; faire nombre; inclure; insérer; joindre additionner; adjoindre; ajouter; ajouter à; annexer; calculer en plus; compléter; envelopper; faire l'appoint; inclure; incorporer; remplir
treffen joindre; réunir; se rencontrer; se réunir; se voir aborder; aboutir à; arriver à; atteindre; atterrir; battre; concerner; croiser; découvrir; faire une saut à; influencer; remuer; rencontrer; se rapporter à; se retrouver; tomber dans; tomber sur; toucher; trouver; émouvoir
verbinden accoupler; adjoindre; assembler; associer; attacher; attacher ensemble; connecter; enchaîner; joindre; lier; relier; réunir en accouplant; unir attacher; attacher ensemble; boutonner; ficeler; fixer; lier; lier ensemble; mettre; mettre à l'attache; nouer; rattacher à; relier; se connecter
versmelten confluer; fondre; fusionner; joindre; réunir; s'intégrer; s'unir; se fondre; se souder
voegen additionner; ajouter; joindre jointoyer
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
doorverbinden transfert d'appel
koppelen jumelage; liaison
samenvoegen fusionner

Synonyms for "joindre":


Wiktionary Translations for joindre:

joindre joindre
verb
  1. als extra ergens aan toevoegen
  2. twee of meer onderdelen aan elkaar vastmaken

Cross Translation:
FromToVia
joindre verenigen; samenvoegen join — to combine more than one item into one; to put together
joindre vervoegen join — to come into the company of
joindre lid worden van; toetreden join — to become a member of

Joindre:

Joindre

  1. Joindre

Translation Matrix for Joindre:

Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
Bijwonen Joindre

External Machine Translations:

Related Translations for joindre