French

Detailed Translations for balancer from French to Dutch

balancer:

balancer verbe (balance, balances, balançons, balancez, )

  1. balancer (dodeliner; bercer; osciller; )
    schommelen; heen en weer zwaaien; slingeren; wiebelen; wiegen
    • schommelen verbe (schommel, schommelt, schommelde, schommelden, geschommeld)
    • slingeren verbe (slinger, slingert, slingerde, slingerden, geslingerd)
    • wiebelen verbe (wiebel, wiebelt, wiebelde, wiebelden, gewiebeld)
    • wiegen verbe (wieg, wiegt, wiegde, wiegden, gewiegd)
  2. balancer (bercer; secouer; être bercé; )
    schommelen; wiegen
    • schommelen verbe (schommel, schommelt, schommelde, schommelden, geschommeld)
    • wiegen verbe (wieg, wiegt, wiegde, wiegden, gewiegd)
  3. balancer
    zwiepen
    • zwiepen verbe (zwiep, zwiept, zwiepte, zwiepten, gezwiept)
  4. balancer (équilibrer; mettre en équilibre; doser)
    balanceren; in evenwicht brengen; uitbalanceren
    • balanceren verbe (balanceer, balanceert, balanceerde, balanceerden, gebalanceerd)
    • in evenwicht brengen verbe (breng in evenwicht, brengt in evenwicht, bracht in evenwicht, brachten in evenwicht, in evenwicht gebracht)
    • uitbalanceren verbe (balanceer uit, balanceert uit, balanceerde uit, balanceerden uit, uitgebalanceerd)
  5. balancer (être houleux; secouer; osciller; )
    golven; deinen
    • golven verbe (golf, golft, golfde, golfden, gegolfd)
    • deinen verbe (dein, deint, deinde, deinden, gedeind)
  6. balancer (osciller; agiter; virer; )
    zwaaien; heen en weer zwaaien; slingeren; zwenken
    • zwaaien verbe (zwaai, zwaait, zwaaide, zwaaiden, gezwaaid)
    • slingeren verbe (slinger, slingert, slingerde, slingerden, geslingerd)
    • zwenken verbe (zwenk, zwenkt, zwenkte, zwenkten, gezwenkt)
  7. balancer (errer; abîmer; fouiner; )
    rondzwerven; zwerven; aan de zwerf zijn
    • rondzwerven verbe (zwerf rond, zwerft rond, zwierf rond, zwierven rond, rondgezworven)
    • zwerven verbe (zwerf, zwerft, zwierf, zwierven, gezworven)
    • aan de zwerf zijn verbe (ben aan de zwerf, bent aan de zwerf, is aan de zwerf, was aan de zwerf, waren aan de zwerf, aan de zwerf geweest)
  8. balancer (douter; hésiter; douter de)
    aarzelen; twijfelen; weifelen
    • aarzelen verbe (aarzel, aarzelt, aarzelde, aarzelden, geaarzeld)
    • twijfelen verbe (twijfel, twijfelt, twijfelde, twijfelden, getwijfeld)
    • weifelen verbe (weifel, weifelt, weifelde, weifelden, geweifeld)
  9. balancer (chanceler; vaciller; osciller)
    wankelen
    • wankelen verbe (wankel, wankelt, wankelde, wankelden, gewankeld)
  10. balancer (vaciller; bercer; osciller; chanceler)
    wiegelen
    • wiegelen verbe (wiegel, wiegelt, wiegelde, wiegelden, gewiegeld)

Conjugations for balancer:

Présent
  1. balance
  2. balances
  3. balance
  4. balançons
  5. balancez
  6. balancent
imparfait
  1. balançais
  2. balançais
  3. balançait
  4. balancions
  5. balanciez
  6. balançaient
passé simple
  1. balançai
  2. balanças
  3. balança
  4. balançâmes
  5. balançâtes
  6. balancèrent
futur simple
  1. balancerai
  2. balanceras
  3. balancera
  4. balancerons
  5. balancerez
  6. balanceront
subjonctif présent
  1. que je balance
  2. que tu balances
  3. qu'il balance
  4. que nous balancions
  5. que vous balanciez
  6. qu'ils balancent
conditionnel présent
  1. balancerais
  2. balancerais
  3. balancerait
  4. balancerions
  5. balanceriez
  6. balanceraient
passé composé
  1. ai balancé
  2. as balancé
  3. a balancé
  4. avons balancé
  5. avez balancé
  6. ont balancé
divers
  1. balance!
  2. balancez!
  3. balançons!
  4. balancé
  5. balançant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for balancer:

NounRelated TranslationsOther Translations
golven lames; vagues
zwenken conversions; rotation
VerbRelated TranslationsOther Translations
aan de zwerf zijn abîmer; agiter; amocher; balancer; courir le monde; errer; errer à l'aventure; faire le tour de; fouiner; rôder; vadrouiller; vagabonder
aarzelen balancer; douter; douter de; hésiter atermoyer; douter; hésiter; lambiner; tarder; temporiser; tergiverser; traînailler; traînasser; traîner; être indécis
balanceren balancer; doser; mettre en équilibre; équilibrer
deinen balancer; chanceler; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux
golven balancer; chanceler; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux gicler; ondoyer; onduler; ruisseler
heen en weer zwaaien agiter; balancer; bercer; brimbaler; bringuebaler; cahoter; chanceler; dodeliner; fluctuer; osciller; se balancer; se déporter; secouer; sursauter; tituber; tourner; tressauter; vaciller; virer
in evenwicht brengen balancer; doser; mettre en équilibre; équilibrer
rondzwerven abîmer; agiter; amocher; balancer; courir le monde; errer; errer à l'aventure; faire le tour de; fouiner; rôder; vadrouiller; vagabonder errer; vagabonder
schommelen balancer; bercer; brimbaler; bringuebaler; chanceler; dodeliner; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux
slingeren agiter; balancer; bercer; brimbaler; bringuebaler; cahoter; chanceler; dodeliner; fluctuer; osciller; se balancer; se déporter; secouer; sursauter; tituber; tourner; tressauter; vaciller; virer jeter; osciller; pendiller; se balancer; traîner
twijfelen balancer; douter; douter de; hésiter douter de; hésiter
uitbalanceren balancer; doser; mettre en équilibre; équilibrer aligner; mettre en coordination; équilibrer
wankelen balancer; chanceler; osciller; vaciller
weifelen balancer; douter; douter de; hésiter douter; hésiter; lambiner; tarder; tergiverser; traînailler; traînasser; traîner; être indécis
wiebelen balancer; bercer; brimbaler; bringuebaler; dodeliner; osciller; se balancer
wiegelen balancer; bercer; chanceler; osciller; vaciller
wiegen balancer; bercer; brimbaler; bringuebaler; chanceler; dodeliner; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux
zwaaien agiter; balancer; bercer; brimbaler; cahoter; chanceler; fluctuer; osciller; se balancer; se déporter; secouer; sursauter; tituber; tourner; tressauter; vaciller; virer faire au revoir de la main; faire signe de la main; faire signe à; saluer; saluer de la main
zwenken agiter; balancer; bercer; brimbaler; cahoter; chanceler; fluctuer; osciller; se balancer; se déporter; secouer; sursauter; tituber; tourner; tressauter; vaciller; virer détourner; faire volte-face; obliquer; s'écarter; s'écarter brusquement; tourner; virer
zwerven abîmer; agiter; amocher; balancer; courir le monde; errer; errer à l'aventure; faire le tour de; fouiner; rôder; vadrouiller; vagabonder errer; parcourir; rôder; traverser; vagabonder; vaguer; voyager
zwiepen balancer

Synonyms for "balancer":


Wiktionary Translations for balancer:

balancer
Cross Translation:
FromToVia
balancer aanklagen denounce — to make a formal or public accusation against
balancer achterlaten; van de hand doen jettison — to let go or get rid of
balancer balanceren balancieren — das Gleichgewicht halten
balancer deinen schaukeln — sich auf und ab oder hin und her bewegen

Related Translations for balancer