French

Detailed Translations for expliquerai from French to Dutch

expliquer:

expliquer verbe (explique, expliques, expliquons, expliquez, )

  1. expliquer (éclaircir; clarifier; préciser; illustrer; tirer au clair)
    uitleggen; verklaren; toelichten; begrijpelijk maken; ophelderen; opklaren
    • uitleggen verbe (leg uit, legt uit, legde uit, legden uit, uitgelegd)
    • verklaren verbe (verklaar, verklaart, verklaarde, verklaarden, verklaard)
    • toelichten verbe (licht toe, lichtte toe, lichtten toe, toegelicht)
    • ophelderen verbe (helder op, heldert op, helderde op, helderden op, opgehelderd)
    • opklaren verbe (klaar op, klaart op, klaarde op, klaarden op, opgeklaard)
  2. expliquer (raconter; dire; écrire; )
    zeggen; vertellen; uiteenzetten; verhalen; mededelen
    • zeggen verbe (zeg, zeg/zegt, zegt, zei, zeiden, gezegd)
    • vertellen verbe (vertel, vertelt, vertelde, vertelden, verteld)
    • uiteenzetten verbe (zet uiteen, zette uiteen, zetten uiteen, uiteengezet)
    • verhalen verbe (verhaal, verhaalt, verhaalde, verhaalden, verhaald)
    • mededelen verbe (deel mede, deelt mede, deelde mede, deelden mede, medegedeeld)
    beschrijven
    – precies vertellen hoe het eruitziet of hoe het ging 1
    • beschrijven verbe (beschrijf, beschrijft, beschreef, beschrijfden, beschreven)
      • de nieuwslezer beschreef de gebeurtenissen1
  3. expliquer (élucider; clarifier; éclaircir; commenter)
    verduidelijken; nader verklaren; toelichten; uiteenzetten; uitleggen
    • verduidelijken verbe (verduidelijk, verduidelijkt, verduidelijkte, verduidelijkten, verduidelijkt)
    • nader verklaren verbe (verklaar nader, verklaart nader, verklaarde nader, verklaarden nader, nader verklaard)
    • toelichten verbe (licht toe, lichtte toe, lichtten toe, toegelicht)
    • uiteenzetten verbe (zet uiteen, zette uiteen, zetten uiteen, uiteengezet)
    • uitleggen verbe (leg uit, legt uit, legde uit, legden uit, uitgelegd)
  4. expliquer (éclaircir; faire comprendre)
    uitleggen; verduidelijken; uiteenzetten; ontvouwen
    • uitleggen verbe (leg uit, legt uit, legde uit, legden uit, uitgelegd)
    • verduidelijken verbe (verduidelijk, verduidelijkt, verduidelijkte, verduidelijkten, verduidelijkt)
    • uiteenzetten verbe (zet uiteen, zette uiteen, zetten uiteen, uiteengezet)
    • ontvouwen verbe (ontvouw, ontvouwt, ontvouwde, ontvouwden, ontvouwd)
  5. expliquer (éclaircir; exposer; commenter)
    verklaren; toelichten; ophelderen; verduidelijken; verhelderen; belichten; accentueren; opklaren
    • verklaren verbe (verklaar, verklaart, verklaarde, verklaarden, verklaard)
    • toelichten verbe (licht toe, lichtte toe, lichtten toe, toegelicht)
    • ophelderen verbe (helder op, heldert op, helderde op, helderden op, opgehelderd)
    • verduidelijken verbe (verduidelijk, verduidelijkt, verduidelijkte, verduidelijkten, verduidelijkt)
    • verhelderen verbe (verhelder, verheldert, verhelderde, verhelderden, verhelderd)
    • belichten verbe (belicht, belichtte, belichtten, belicht)
    • accentueren verbe (accentueer, accentueert, accentueerde, accentueerden, geaccentueerd)
    • opklaren verbe (klaar op, klaart op, klaarde op, klaarden op, opgeklaard)

Conjugations for expliquer:

Présent
  1. explique
  2. expliques
  3. explique
  4. expliquons
  5. expliquez
  6. expliquent
imparfait
  1. expliquais
  2. expliquais
  3. expliquait
  4. expliquions
  5. expliquiez
  6. expliquaient
passé simple
  1. expliquai
  2. expliquas
  3. expliqua
  4. expliquâmes
  5. expliquâtes
  6. expliquèrent
futur simple
  1. expliquerai
  2. expliqueras
  3. expliquera
  4. expliquerons
  5. expliquerez
  6. expliqueront
subjonctif présent
  1. que j'explique
  2. que tu expliques
  3. qu'il explique
  4. que nous expliquions
  5. que vous expliquiez
  6. qu'ils expliquent
conditionnel présent
  1. expliquerais
  2. expliquerais
  3. expliquerait
  4. expliquerions
  5. expliqueriez
  6. expliqueraient
passé composé
  1. ai expliqué
  2. as expliqué
  3. a expliqué
  4. avons expliqué
  5. avez expliqué
  6. ont expliqué
divers
  1. explique!
  2. expliquez!
  3. expliquons!
  4. expliqué
  5. expliquant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for expliquer:

VerbRelated TranslationsOther Translations
accentueren commenter; expliquer; exposer; éclaircir accentuer; accroître; appuyer sur; faire ressortir; insister; marteler; mettre l'accent sur; souligner
begrijpelijk maken clarifier; expliquer; illustrer; préciser; tirer au clair; éclaircir
belichten commenter; expliquer; exposer; éclaircir clarifier; illuminer; mettre en lumière; éclaircir; éclairer
beschrijven apprendre; caractériser; dire; décrire; définir; expliquer; faire le compte rendu de; interpréter; raconter; écrire croquer; décrire; dépeindre; esquisser; exprimer; interpréter; refléter; rendre; reproduire; traduire; ébaucher; écrire
mededelen apprendre; caractériser; dire; décrire; définir; expliquer; faire le compte rendu de; interpréter; raconter; écrire
nader verklaren clarifier; commenter; expliquer; éclaircir; élucider
ontvouwen expliquer; faire comprendre; éclaircir déplier; déployer; dérouler; plier; se déplier; étaler; étendre
ophelderen clarifier; commenter; expliquer; exposer; illustrer; préciser; tirer au clair; éclaircir
opklaren clarifier; commenter; expliquer; exposer; illustrer; préciser; tirer au clair; éclaircir s'éclaircir; se dégager
toelichten clarifier; commenter; expliquer; exposer; illustrer; préciser; tirer au clair; éclaircir; élucider
uiteenzetten apprendre; caractériser; clarifier; commenter; dire; décrire; définir; expliquer; faire comprendre; faire le compte rendu de; interpréter; raconter; éclaircir; écrire; élucider mettre à part; séparer
uitleggen clarifier; commenter; expliquer; faire comprendre; illustrer; préciser; tirer au clair; éclaircir; élucider
verduidelijken clarifier; commenter; expliquer; exposer; faire comprendre; éclaircir; élucider
verhalen apprendre; caractériser; dire; décrire; définir; expliquer; faire le compte rendu de; interpréter; raconter; écrire conter; dire; parler; raconter; rendre compte; répandre
verhelderen commenter; expliquer; exposer; éclaircir
verklaren clarifier; commenter; expliquer; exposer; illustrer; préciser; tirer au clair; éclaircir argumenter; attester; avancer; certifier; déclarer; faire semblant; feindre; porter témoignage; prétendre; prétexter; simuler; soutenir; témoigner
vertellen apprendre; caractériser; dire; décrire; définir; expliquer; faire le compte rendu de; interpréter; raconter; écrire aborder; conter; dire; mettre quelque chose sur le tapis; parler; raconter; rendre compte; répandre; évoquer
zeggen apprendre; caractériser; dire; décrire; définir; expliquer; faire le compte rendu de; interpréter; raconter; écrire aborder; communiquer; mettre quelque chose sur le tapis; porter à la connaissance de; évoquer

Synonyms for "expliquer":


Wiktionary Translations for expliquer:

expliquer expliquer
verb
  1. (overgankelijk) uitleggen
  2. iets verklaren
  3. iets doen begrijpen
  4. duidelijk maken

Cross Translation:
FromToVia
expliquer uitleggen; begrijpen construe — to interpret or explain the meaning of something
expliquer verhelderen; uitleggen; verklaren; verduidelijken; clarificeren elucidate — make clear
expliquer verklaren; uitleggen explain — report
expliquer uitzetten; uiteenzetten set out — to explain
expliquer uitleggen; uit de doeken doen erklären(transitiv) jemandem etwas lehrend beschreiben, erläutern, verlautbaren; auf eine Ursache zurückführen
expliquer toelichten erläutern — etwas lehrend umschreiben