Summary
French to Dutch: more detail...
-
faire:
- doen; uitvoeren; verrichten; handelen; uitrichten; maken; scheppen; in het leven roepen; starten; beginnen; aanvangen; van start gaan; veroorzaken; aandoen; aanstichten; aanrichten; uitoefenen; beoefenen; plegen; berokkenen; completeren; voltooien; afronden; afmaken; beëindigen; afwerken; klaarmaken; volbrengen; volmaken; een einde maken aan; afkrijgen; klaarkrijgen; sport uitoefenen; praktiseren; tot stand brengen; voor elkaar krijgen
- Wiktionary:
French
Detailed Translations for fit from French to Dutch
faire:
faire verbe (fais, fait, faisons, faites, font, faisais, faisait, faisions, faisiez, faisaient, fis, fit, fîmes, fîtes, firent, ferai, feras, fera, ferons, ferez, feront)
-
faire (accomplir; exécuter; réaliser; s'acquitter de)
-
faire (créer; fabriquer; construire; réaliser; concevoir; élaborer; former; confectionner)
maken; scheppen; in het leven roepen-
in het leven roepen verbe (roep in het leven, roept in het leven, riep in het leven, riepen in het leven, in het leven geroepen)
-
faire (commencer; commencer à; démarrer; lancer; mettre en marche; prendre; débuter; entamer; envoyer; partir; entrer en vigueur; donner le signal du départ pour; engager; entreprendre; ouvrir; se mettre en mouvement; amorcer; toucher; activer; s'activer)
-
faire (causer; provoquer; commettre; occasionner; mettre; inciter à)
-
faire (pratiquer; exercer; appliquer)
-
faire (commettre un acte; commettre; exécuter)
-
faire (causer; porter)
-
faire (achever; compléter; finir; accomplir; mettre au point; effectuer; supprimer; terminer; conclure; mettre fin à; réussir à achever; compléter quelque chose; se terminer; exécuter; parfaire; parachever; prendre fin; en finir; s'achever; s'acquitter de)
completeren; voltooien; afronden; afmaken; beëindigen; afwerken; klaarmaken; volbrengen; volmaken; een einde maken aan; afkrijgen; klaarkrijgen-
een einde maken aan verbe (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
-
faire (pratiquer; exercer)
-
faire (réaliser; créer)
tot stand brengen; voor elkaar krijgen-
tot stand brengen verbe (breng tot stand, brengt tot stand, bracht tot stand, brachten tot staden, tot stand gebracht)
-
voor elkaar krijgen verbe
-
Conjugations for faire:
Présent
- fais
- fais
- fait
- faisons
- faites
- font
imparfait
- faisais
- faisais
- faisait
- faisions
- faisiez
- faisaient
passé simple
- fis
- fis
- fit
- fîmes
- fîtes
- firent
futur simple
- ferai
- feras
- fera
- ferons
- ferez
- feront
subjonctif présent
- que je fasse
- que tu fasses
- qu'il fasse
- que nous fassions
- que vous fassiez
- qu'ils fassent
conditionnel présent
- ferais
- ferais
- ferait
- ferions
- feriez
- feraient
passé composé
- ai fait
- as fait
- a fait
- avons fait
- avez fait
- ont fait
divers
- fais!
- faites!
- faisons!
- fait
- faisant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Translation Matrix for faire:
Synonyms for "faire":
Wiktionary Translations for faire:
faire
Cross Translation:
verb
faire
verb
-
aan iets doen
-
een actie ondernemen
-
over een hooggeplaatste, tussen twee staanders bevestigde lat of touw proberen springen
-
(overgankelijk) in elkaar zetten
-
(hulpwerkwoord) vormt de lijdende vorm
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• faire | → handelen | ↔ act — to do something |
• faire | → zijn | ↔ be — used to indicate weather, air quality, or the like |
• faire | → koken | ↔ boil — cook in boiling water |
• faire | → doen | ↔ do — perform, execute |
• faire | → maken | ↔ make — to construct |
• faire | → ketsen | ↔ skim — throw an object so it bounces on water |
• faire | → lopen; wandelen | ↔ walk — to travel a distance by walking |
• faire | → doen | ↔ machen — in einen bestimmten Zustand versetzen |
• faire | → vervaardigen; fabriceren | ↔ produzieren — (transitiv) etwas herstellen |
• faire | → slagen | ↔ schaffen — etwas zu Ende bringen, bestehen, eine Aufgabe bewältigen |