French

Detailed Translations for loger from French to Dutch

loger:

loger verbe (loge, loges, logeons, logez, )

  1. loger (résider; habiter; vivre; )
    leven; wonen; verblijven; resideren; logeren
    • leven verbe (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
    • wonen verbe (woon, woont, woonde, woonden, gewoond)
    • verblijven verbe (verblijf, verblijft, verbleef, verbleven, verbleven)
    • resideren verbe (resideer, resideert, resideerde, resideerden, geresideerd)
    • logeren verbe (logeer, logeert, logeerde, logeerden, gelogeerd)
  2. loger (héberger)
    accommoderen; onderbrengen; huizen; herbergen; huisvesten; iemand huisvesten; onderdak verschaffen; onderdak geven; onderdak verlenen
    • accommoderen verbe (accomodeer, accomodeert, accomodeerde, accomodeerden, geaccomodeerd)
    • onderbrengen verbe (breng onder, brengt onder, bracht onder, brachten onder, ondergebracht)
    • huizen verbe (huis, huist, huisde, huisden, gehuisd)
    • herbergen verbe (herberg, herbergt, herbergde, herbergden, geherbergd)
    • huisvesten verbe (huisvest, huisvestte, huisvestten, gehuisvest)
    • onderdak verschaffen verbe (verschaf onderdak, verschaft onderdak, verschafte onderdak, verschaften onderdak, onderdak verschaft)
    • onderdak geven verbe (geef onderdak, geeft onderdak, gaf onderdak, gaven onderdak, onderdak gegeven)
    • onderdak verlenen verbe (verleen onderdak, verleent onderdak, verleende onderdak, verleenden onderdak, onderdak verleend)
  3. loger (abriter quelqu'un)
    onderdak verschaffen; plaatsen; huisvesten; herbergen; onderbrengen; onderdak geven; iemand onderdak verlenen
    • onderdak verschaffen verbe (verschaf onderdak, verschaft onderdak, verschafte onderdak, verschaften onderdak, onderdak verschaft)
    • plaatsen verbe (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • huisvesten verbe (huisvest, huisvestte, huisvestten, gehuisvest)
    • herbergen verbe (herberg, herbergt, herbergde, herbergden, geherbergd)
    • onderbrengen verbe (breng onder, brengt onder, bracht onder, brachten onder, ondergebracht)
    • onderdak geven verbe (geef onderdak, geeft onderdak, gaf onderdak, gaven onderdak, onderdak gegeven)
  4. loger (abriter; accueillir)
    opvangen; van onderdak voorzien
  5. loger (habiter chez)
    inwonen
    • inwonen verbe (woon in, woont in, woonde in, woonden in, ingewoond)
  6. loger (résider; habiter; demeurer)
    resideren; verblijfplaats hebben
  7. loger (habiter; demeurer; résider)
    bewonen
    • bewonen verbe (bewoon, bewoont, bewoonde, bewoonden, bewoond)

Conjugations for loger:

Présent
  1. loge
  2. loges
  3. loge
  4. logeons
  5. logez
  6. logent
imparfait
  1. logeais
  2. logeais
  3. logeait
  4. logions
  5. logiez
  6. logeaient
passé simple
  1. logeai
  2. logeas
  3. logea
  4. logeâmes
  5. logeâtes
  6. logèrent
futur simple
  1. logerai
  2. logeras
  3. logera
  4. logerons
  5. logerez
  6. logeront
subjonctif présent
  1. que je loge
  2. que tu loges
  3. qu'il loge
  4. que nous logions
  5. que vous logiez
  6. qu'ils logent
conditionnel présent
  1. logerais
  2. logerais
  3. logerait
  4. logerions
  5. logeriez
  6. logeraient
passé composé
  1. ai logé
  2. as logé
  3. a logé
  4. avons logé
  5. avez logé
  6. ont logé
divers
  1. loge!
  2. logez!
  3. logeons!
  4. logé
  5. logeant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for loger:

NounRelated TranslationsOther Translations
leven bousculade; brouhaha; bruit; chahut; charivari; cohue; effervescence; existence; presse; présence; réalité; tapage; tumulte; vacarme; vie; émoi
verblijven séjour
VerbRelated TranslationsOther Translations
accommoderen héberger; loger accomoder
bewonen demeurer; habiter; loger; résider
herbergen abriter quelqu'un; héberger; loger
huisvesten abriter quelqu'un; héberger; loger
huizen héberger; loger
iemand huisvesten héberger; loger
iemand onderdak verlenen abriter quelqu'un; loger
inwonen habiter chez; loger
leven demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre agir; exister; faire marcher; faire un procès à; manipuler; mettre en marche; opérer; procéder; s'occuper de; s'y prendre; vivre
logeren demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre coucher; passer la nuit
onderbrengen abriter quelqu'un; héberger; loger
onderdak geven abriter quelqu'un; héberger; loger
onderdak verlenen héberger; loger
onderdak verschaffen abriter quelqu'un; héberger; loger
opvangen abriter; accueillir; loger attraper; intercepter; priser; saisir; surprendre; toucher
plaatsen abriter quelqu'un; loger appliquer; asseoir; avoir lieu; construire; coucher; dresser; découvrir; déposer; déterminer; garder; garer; installer; insérer; localiser; mettre; placer; planter; poser; poser qch; poster; préserver; ranger; se dérouler; se situer; signaler; situer; stationner; trouver
resideren demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre avoir son siège; être assis
van onderdak voorzien abriter; accueillir; loger
verblijfplaats hebben demeurer; habiter; loger; résider
verblijven demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre
wonen demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre

Synonyms for "loger":


Wiktionary Translations for loger:

loger
verb
  1. Séjourner, avoir sa demeure habituelle ou temporaire dans un logis

Cross Translation:
FromToVia
loger onderbrengen house — admit to residence

Related Translations for loger