French

Detailed Translations for montrer from French to Dutch

montrer:

montrer verbe (montre, montres, montrons, montrez, )

  1. montrer (exposer; présenter; faire étalage de; )
    tonen; vertonen; tentoonstellen; exposeren
    • tonen verbe (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • vertonen verbe (vertoon, vertoont, vertoonde, vertoonden, vertoond)
    • tentoonstellen verbe (stel tentoon, stelt tentoon, stelde tentoon, stelden tentoon, tentoongesteld)
    • exposeren verbe (exposeer, exposeert, exposeerde, exposeerden, geëxposeerd)
  2. montrer (démontrer; manifester)
    laten zien; laten blijken; getuigen van
  3. montrer (présenter; faire voir; exposer; offrir)
    presenteren; laten zien; tonen; vertonen
    • presenteren verbe (presenteer, presenteert, presenteerde, presenteerden, gepresenteerd)
    • laten zien verbe (laat zien, liet zien, lieten zien, laten zien)
    • tonen verbe (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • vertonen verbe (vertoon, vertoont, vertoonde, vertoonden, vertoond)
  4. montrer (indiquer quelquechose; désigner; signaler)
    aanduiden; indiceren; aangeven; wijzen; iets aanwijzen
    • aanduiden verbe (duid aan, duidt aan, duidde aan, duidden aan, aangeduid)
    • indiceren verbe (indiceer, indiceert, indiceerde, indiceerden, geïndiceerd)
    • aangeven verbe (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
    • wijzen verbe (wijs, wijst, wees, wezen, gewezen)
  5. montrer (présenter; exposer; faire voir; proposer)
    tonen; voorleggen; presenteren; laten zien; offreren; aanbieden
    • tonen verbe (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • voorleggen verbe (leg voor, legt voor, legde voor, legden voor, voorgelegd)
    • presenteren verbe (presenteer, presenteert, presenteerde, presenteerden, gepresenteerd)
    • laten zien verbe (laat zien, liet zien, lieten zien, laten zien)
    • offreren verbe (offreer, offreert, offreerde, offreerden, geoffreerd)
    • aanbieden verbe (bied aan, biedt aan, bood aan, boden aan, aangeboden)
  6. montrer (attirer l'attention sur; indiquer; signaler; appeler l'attention sur)
    attenderen; wijzen
    • attenderen verbe (attendeer, attendeert, attendeerde, attendeerden, geattendeerd)
    • wijzen verbe (wijs, wijst, wees, wezen, gewezen)
  7. montrer (prouver; démontrer; mettre en evidence; )
    aantonen; bewijzen; staven
    • aantonen verbe (toon aan, toont aan, toonde aan, toonden aan, aangetoond)
    • bewijzen verbe (bewijs, bewijst, bewees, bewezen, bewezen)
    • staven verbe (staaf, staaft, staafte, staaften, gestaafd)
  8. montrer (paraître; apparaître)
    verschijnen; voordoen; voor de dag komen; aan het licht komen
  9. montrer (exposer; révéler; présenter; )
    vertonen; tonen; exposeren; tentoonstellen; voor ogen brengen
    • vertonen verbe (vertoon, vertoont, vertoonde, vertoonden, vertoond)
    • tonen verbe (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • exposeren verbe (exposeer, exposeert, exposeerde, exposeerden, geëxposeerd)
    • tentoonstellen verbe (stel tentoon, stelt tentoon, stelde tentoon, stelden tentoon, tentoongesteld)
  10. montrer (publier; émettre; annoncer; )
    publiceren; uitbrengen; openbaren
    • publiceren verbe (publiceer, publiceert, publiceerde, publiceerden, gepubliceerd)
    • uitbrengen verbe (breng uit, brengt uit, bracht uit, brachten uit, uitgebracht)
    • openbaren verbe (openbaar, openbaart, openbaarde, openbaarden, geopenbaard)
  11. montrer (sortir pour montrer; mettre au jour)
    laten zien; tevoorschijnhalen; tevoorschijntoveren; voordedaghalen
    • laten zien verbe (laat zien, liet zien, lieten zien, laten zien)
    • tevoorschijnhalen verbe (haal tevoorschijn, haalt tevoorschijn, haalde tevoorschijn, haalden tevoorschijn, tevoorschijngehaald)
    • tevoorschijntoveren verbe (tover tevoorschijn, tovert tevoorschijn, toverde tevoorschijn, toverden tevoorschijn, tevoorschijn getoverd)
  12. montrer
    laten zien; tevoorschijn brengen
  13. montrer (indiquer)
  14. montrer (rendre plus concret; démontrer; faire la démonstration de; illustrer)
    demonstreren; aanschouwelijk maken; veraanschouwelijken
    • demonstreren verbe (demonstreer, demonstreert, demonstreerde, demonstreerden, gedemonstreerd)
    • aanschouwelijk maken verbe (maak aanschouwelijk, maakt aanschouwelijk, maakte aanschouwelijk, maakten aanschouwelijk, aanschouwelijk gemaakt)
    • veraanschouwelijken verbe (veraanschouwelijk, veraanschouwelijkt, veraanschouwelijkte, veraanschouwelijkten, veraanschouwelijkt)
  15. montrer (avancer une proposition; lancer; produire)
    ophoesten; voor de dag komen met

Conjugations for montrer:

Présent
  1. montre
  2. montres
  3. montre
  4. montrons
  5. montrez
  6. montrent
imparfait
  1. montrais
  2. montrais
  3. montrait
  4. montrions
  5. montriez
  6. montraient
passé simple
  1. montrai
  2. montras
  3. montra
  4. montrâmes
  5. montrâtes
  6. montrèrent
futur simple
  1. montrerai
  2. montreras
  3. montrera
  4. montrerons
  5. montrerez
  6. montreront
subjonctif présent
  1. que je montre
  2. que tu montres
  3. qu'il montre
  4. que nous montrions
  5. que vous montriez
  6. qu'ils montrent
conditionnel présent
  1. montrerais
  2. montrerais
  3. montrerait
  4. montrerions
  5. montreriez
  6. montreraient
passé composé
  1. ai montré
  2. as montré
  3. a montré
  4. avons montré
  5. avez montré
  6. ont montré
divers
  1. montre!
  2. montrez!
  3. montrons!
  4. montré
  5. montrant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for montrer:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanduiden désignation; indication
aangeven attestation; déclaration; dénonciation; déposition; présentation
laten zien démonstration
publiceren publication
staven barrages; barreaux; barres; barrières; grilles
tonen acte de montrer; démonstration; représentation
verschijnen apparition
voordoen acte de montrer; démonstration; représentation
VerbRelated TranslationsOther Translations
aan het licht komen apparaître; montrer; paraître
aanbieden exposer; faire voir; montrer; proposer; présenter donner; faire une offre de; offrir; promettre; proposer; présenter; remettre aux mains
aanduiden désigner; indiquer quelquechose; montrer; signaler
aangeven désigner; indiquer quelquechose; montrer; signaler donner; déclarer; déléguer; dénoncer; dénoncer quelqu'un; déposer; faire circuler; faire inscrire; livrer; offrir; passer; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; tendre; tendre quelque chose à quelqu'un; trahir; transmettre; étendre
aanschouwelijk maken démontrer; faire la démonstration de; illustrer; montrer; rendre plus concret
aantonen attester; confirmer; démontrer; faire ses preuves; faire voir; justifier; manifester; mettre en evidence; montrer; prouver; vérifier; établir l'existence de
attenderen appeler l'attention sur; attirer l'attention sur; indiquer; montrer; signaler
bewijzen attester; confirmer; démontrer; faire ses preuves; faire voir; justifier; manifester; mettre en evidence; montrer; prouver; vérifier; établir l'existence de
demonstreren démontrer; faire la démonstration de; illustrer; montrer; rendre plus concret argumenter; avancer; démontrer
exposeren exhiber; exposer; faire voir; faire étalage de; manifester; montrer; présenter; révéler; étaler
getuigen van démontrer; manifester; montrer
iets aanwijzen désigner; indiquer quelquechose; montrer; signaler
indiceren désigner; indiquer quelquechose; montrer; signaler
laten blijken démontrer; manifester; montrer
laten zien démontrer; exposer; faire voir; manifester; mettre au jour; montrer; offrir; proposer; présenter; sortir pour montrer
offreren exposer; faire voir; montrer; proposer; présenter donner; faire une offre de; offrir; promettre; proposer; présenter
openbaren annoncer; communiquer; divulguer; montrer; proclamer; publier; rendre public; émettre s'exprimer; se dévoiler; se manifester; se révéler
ophoesten avancer une proposition; lancer; montrer; produire
presenteren exposer; faire voir; montrer; offrir; proposer; présenter donner; faire une offre de; offrir; promettre; proposer; présenter
publiceren annoncer; communiquer; divulguer; montrer; proclamer; publier; rendre public; émettre publier
staven attester; confirmer; démontrer; faire ses preuves; faire voir; justifier; manifester; mettre en evidence; montrer; prouver; vérifier; établir l'existence de adhérer à; approuver; confirmer; consentir; souscire à
tentoonstellen exhiber; exposer; faire voir; faire étalage de; manifester; montrer; présenter; révéler; étaler exhiber; exposer; présenter; étaler
tevoorschijn brengen montrer
tevoorschijnhalen mettre au jour; montrer; sortir pour montrer
tevoorschijntoveren mettre au jour; montrer; sortir pour montrer
tonen exhiber; exposer; faire voir; faire étalage de; manifester; montrer; offrir; proposer; présenter; révéler; étaler exhiber; exposer; étaler
uitbrengen annoncer; communiquer; divulguer; montrer; proclamer; publier; rendre public; émettre dénoncer; dénoncer quelqu'un; lancer; publier; trahir; éditer
veraanschouwelijken démontrer; faire la démonstration de; illustrer; montrer; rendre plus concret
verschijnen apparaître; montrer; paraître apparaître; arriver; surgir
vertonen exhiber; exposer; faire voir; faire étalage de; manifester; montrer; offrir; présenter; révéler; étaler
voor de dag komen apparaître; montrer; paraître
voor de dag komen met avancer une proposition; lancer; montrer; produire
voor ogen brengen exhiber; exposer; faire étalage de; manifester; montrer; présenter; révéler; étaler
voordedaghalen mettre au jour; montrer; sortir pour montrer
voordoen apparaître; montrer; paraître arriver; mettre; nouer; se passer; se produire; survenir
voorleggen exposer; faire voir; montrer; proposer; présenter proposer; présenter; soumettre; suggérer
wijzen appeler l'attention sur; attirer l'attention sur; désigner; indiquer; indiquer quelquechose; montrer; signaler
wijzen naar indiquer; montrer

Synonyms for "montrer":


Wiktionary Translations for montrer:

montrer montrer
verb
  1. laten zien
  2. de waarheid aan het licht brengen
  3. (inergatief) met de (wijs)vinger, hand of arm in een richting duiden

Cross Translation:
FromToVia
montrer aantonen; vertonen; bewijzen evince — show or demonstrate clearly
montrer tonen; zien; vertonen show — display
montrer tentoonstellen show up — to expose
montrer tonen zeigendi(transitiv): jemanden etwas sehen lassen

Related Translations for montrer