Summary


Dutch

Detailed Translations for ziekte from Dutch to German

ziekte:

ziekte [de ~ (v)] nom

  1. de ziekte (ongemak)
    die Krankheit; Übel; Leiden
  2. de ziekte
    die Krankheit

Translation Matrix for ziekte:

NounRelated TranslationsOther Translations
Krankheit ongemak; ziekte bezwaar; grief; het klagen; klacht; kwaal; kwaaltje; slepende ziekte; stoornis
Leiden ongemak; ziekte bezwaar; grief; het klagen; klacht; kwaal; kwaaltje; lijden; slepende ziekte; stoornis
Übel ongemak; ziekte bezwaar; euvel; grief; het klagen; klacht; kwaaltje; mankement; ongemak; ongerief; onvolkomenheid; slordigheid; wanordelijkheid; zeer

Related Words for "ziekte":

  • ziektes

Antonyms for "ziekte":


Related Definitions for "ziekte":

  1. het lichamelijk niet in orde zijn1
    • de dokters weten niet wat de oorzaak is van zijn ziekte1

Wiktionary Translations for ziekte:

ziekte
noun
  1. (medisch, nld): een gezondheidsprobleem

Cross Translation:
FromToVia
ziekte Krankheit; Infektionskrankheit disease — an abnormal condition of the body causing discomfort or dysfunction
ziekte Krankheit illness — an instance of a disease or poor health
ziekte Krankheit; Erkrankung; Gebrechen infirmitéaffection congénitale ou accidentelle qui gêne ou empêcher le fonctionnement de telle ou telle partie de l’organisme.
ziekte Krankheit; Erkrankung; Morbus maladie — maladie

ziekte form of zieken:

zieken verbe (ziek, ziekt, ziekte, ziekten, geziekt)

  1. zieken (sarren; uitdagen; pesten; )
    ärgern; triezen; piesacken; provozieren; striezen; schikanieren; reizen; zusetzen
    • ärgern verbe (ärgere, ärgerst, ärgert, ärgerte, ärgertet, geärgert)
    • triezen verbe (trieze, triezt, triezte, trieztet, getriezt)
    • piesacken verbe (piesacke, piesackst, piesackt, piesackte, piesacktet, gepiesackt)
    • provozieren verbe (provoziere, provozierst, provoziert, provozierte, provoziertet, provoziert)
    • striezen verbe (strieze, striezt, striezte, strieztet, gestriezt)
    • schikanieren verbe (schikaniere, schikanierst, schikaniert, schikanierte, schikaniertet, schikanier)
    • reizen verbe (reize, reizst, reizt, reizte, reiztet, gereizt)
    • zusetzen verbe (setze zu, setzt zu, setzte zu, setztet zu, zugesetzt)

Conjugations for zieken:

o.t.t.
  1. ziek
  2. ziekt
  3. ziekt
  4. zieken
  5. zieken
  6. zieken
o.v.t.
  1. ziekte
  2. ziekte
  3. ziekte
  4. ziekten
  5. ziekten
  6. ziekten
v.t.t.
  1. heb geziekt
  2. hebt geziekt
  3. heeft geziekt
  4. hebben geziekt
  5. hebben geziekt
  6. hebben geziekt
v.v.t.
  1. had geziekt
  2. had geziekt
  3. had geziekt
  4. hadden geziekt
  5. hadden geziekt
  6. hadden geziekt
o.t.t.t.
  1. zal zieken
  2. zult zieken
  3. zal zieken
  4. zullen zieken
  5. zullen zieken
  6. zullen zieken
o.v.t.t.
  1. zou zieken
  2. zou zieken
  3. zou zieken
  4. zouden zieken
  5. zouden zieken
  6. zouden zieken
diversen
  1. ziek!
  2. ziekt!
  3. geziekt
  4. ziekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for zieken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
piesacken jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren
provozieren jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken
reizen jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken aandrijven; aanleiding geven tot; aansporen; bekoren; bevallen; blij maken; ergeren; in verrukking brengen; irriteren; op de zenuwen werken; ophitsen; opkrikken; opwekken; opwinden; plezieren; prikkelen; provoceren; stimuleren; uitdagen; uitlokken; verblijden; verheugd; verrukken; vervelen
schikanieren jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken brutaliseren; bruuskeren; chicaneren; donderjagen; kleinzielig gedragen; koeioneren; kwellen; lastigvallen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; teisteren; tergen; treiteren
striezen jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken
triezen jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren
zusetzen jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken hevig aangrijpen; lastigvallen; teisteren
ärgern jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken ergeren; irriteren; op de zenuwen werken; verbitteren; vergrammen; vervelen

Related Translations for ziekte