Summary
Dutch to German: more detail...
- paren:
-
Wiktionary:
- paren → paaren
- paren → besteigen, bespringen, decken, paaren
Dutch
Detailed Translations for paren from Dutch to German
paren:
-
paren (sexuele gemeenschap hebben; neuken; vrijen)
-
paren (koppelen; verbinden)
zusammenfügen; aneinanderkuppeln-
zusammenfügen verbe (füge zusammen, fügst zusammen, fügt zusammen, fügte zusammen, fügtet zusammen, zusammengefügt)
-
aneinanderkuppeln verbe
-
Conjugations for paren:
o.t.t.
- paar
- paart
- paart
- paren
- paren
- paren
o.v.t.
- paarde
- paarde
- paarde
- paarden
- paarden
- paarden
v.t.t.
- heb gepaard
- hebt gepaard
- heeft gepaard
- hebben gepaard
- hebben gepaard
- hebben gepaard
v.v.t.
- had gepaard
- had gepaard
- had gepaard
- hadden gepaard
- hadden gepaard
- hadden gepaard
o.t.t.t.
- zal paren
- zult paren
- zal paren
- zullen paren
- zullen paren
- zullen paren
o.v.t.t.
- zou paren
- zou paren
- zou paren
- zouden paren
- zouden paren
- zouden paren
en verder
- ben gepaard
- bent gepaard
- is gepaard
- zijn gepaard
- zijn gepaard
- zijn gepaard
diversen
- paar!
- paart!
- gepaard
- parend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for paren:
Wiktionary Translations for paren:
paren
Cross Translation:
verb
-
(reflexiv) den Geschlechtsakt ausüben, kopulieren (bei Tieren, bei Menschen: umgangssprachlich, abwertend)
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• paren | → besteigen; bespringen; decken | ↔ cover — copulate |
• paren | → paaren | ↔ mate — copulate |