Summary
Dutch to German: more detail...
- hijs:
- hijsen:
-
Wiktionary:
- hijs → Hochziehen, Hebezeug, Hub, Knall
- hijsen → hissen
- hijsen → hissen, hochziehen
Dutch
Detailed Translations for hijs from Dutch to German
hijs:
-
de hijs
die viel Arbeit
Translation Matrix for hijs:
Noun | Related Translations | Other Translations |
viel Arbeit | hijs |
Related Words for "hijs":
Wiktionary Translations for hijs:
hijs
noun
-
het hijsen
- hijs → Hochziehen
-
hijswerktuig
- hijs → Hebezeug
-
de hoeveelheid die men in één keer op kan hijsen
- hijs → Hub
-
klap
- hijs → Knall
hijs form of hijsen:
-
hijsen (omhoog heffen; opheffen; heffen)
-
hijsen (ophijsen)
Conjugations for hijsen:
o.t.t.
- hijs
- hijst
- hijst
- hijsen
- hijsen
- hijsen
o.v.t.
- hees
- hees
- hees
- hesen
- hesen
- hesen
v.t.t.
- heb gehesen
- hebt gehesen
- heeft gehesen
- hebben gehesen
- hebben gehesen
- hebben gehesen
v.v.t.
- had gehesen
- had gehesen
- had gehesen
- hadden gehesen
- hadden gehesen
- hadden gehesen
o.t.t.t.
- zal hijsen
- zult hijsen
- zal hijsen
- zullen hijsen
- zullen hijsen
- zullen hijsen
o.v.t.t.
- zou hijsen
- zou hijsen
- zou hijsen
- zouden hijsen
- zouden hijsen
- zouden hijsen
en verder
- is gehesen
- zijn gehesen
diversen
- hijs!
- hijst!
- gehesen
- hijsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze