Summary
Dutch to German: more detail...
- wijk:
- wijken:
-
Wiktionary:
- wijk → Bezirk, Ortsteil, Stadtteil, Stadtviertel, Viertel, Wieke
- wijk → Umgebung, Nachbarschaft, Stadtteil, Viertel, Quartier, Stadtviertel
- wijken → entsagen, verzichten, entäußern, fortlassen, überlassen, unterlassen, abtreten, nachgeben, weichen, zedieren, übertragen, einräumen, zurückweichen, ablassen, abdanken, abdizieren, zurücktreten, sein Amt niederlegen, seine Würde niederlegen, aufhören, beenden, einstellen, aufgeben, Ende, abgeben, aufschieben, fristen, stunden, vertagen, verzögern
Dutch
Detailed Translations for wijk from Dutch to German
wijk:
-
de wijk (stadswijk; buurt; woonwijk; plein; stadskwartier; centrum; buitenwijk; sectie; handelswijk; stadsdeel)
Translation Matrix for wijk:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Stadtbezirk | buitenwijk; buurt; centrum; handelswijk; plein; sectie; stadsdeel; stadskwartier; stadswijk; wijk; woonwijk | district; randstad |
Stadtteil | buitenwijk; buurt; centrum; handelswijk; plein; sectie; stadsdeel; stadskwartier; stadswijk; wijk; woonwijk | deel van de stad; district |
Stadtviertel | buitenwijk; buurt; centrum; handelswijk; plein; sectie; stadsdeel; stadskwartier; stadswijk; wijk; woonwijk |
Related Words for "wijk":
Wiktionary Translations for wijk:
wijk
Cross Translation:
noun
wijk
-
een bewoond deel van een stad of een gemeente
- wijk → Bezirk; Ortsteil; Stadtteil; Stadtviertel; Viertel
noun
-
Kanal in einer Fehnkolonie zum Zwecke der Entwässerung und Schifffahrt
-
eine Wohngegend; ein Häuserblock
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• wijk | → Umgebung; Nachbarschaft | ↔ neighborhood — nearby area |
• wijk | → Umgebung; Nachbarschaft | ↔ neighbourhood — close proximity, particularly in reference to home |
• wijk | → Stadtteil; Viertel | ↔ quarter — section of a town |
• wijk | → Viertel; Quartier; Stadtviertel; Stadtteil | ↔ quartier — quart, une des quatre parties plus ou moins égales d'un tout. |
wijken:
-
wijken
Conjugations for wijken:
o.t.t.
- wijk
- wijkt
- wijkt
- wijken
- wijken
- wijken
o.v.t.
- week
- week
- week
- weken
- weken
- weken
v.t.t.
- ben geweken
- bent geweken
- is geweken
- zijn geweken
- zijn geweken
- zijn geweken
v.v.t.
- was geweken
- was geweken
- was geweken
- waren geweken
- waren geweken
- waren geweken
o.t.t.t.
- zal wijken
- zult wijken
- zal wijken
- zullen wijken
- zullen wijken
- zullen wijken
o.v.t.t.
- zou wijken
- zou wijken
- zou wijken
- zouden wijken
- zouden wijken
- zouden wijken
diversen
- wijk!
- wijkt!
- geweken
- wijkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for wijken:
Verb | Related Translations | Other Translations |
fliehen | wijken | er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; lopend weggaan; losbreken; loskomen; ontglippen; ontkomen; ontslagen worden; ontsnappen; ontsnappen aan; ontvluchten; op vrije voeten gesteld worden; uit de weg gaan; uitwijken; uitwijken voor iets; vlieden; vluchten; vrijkomen; weghaasten; weghollen; wegijlen; wegkomen; weglopen; wegrennen; wegsnellen; wegspoeden; wegvluchten; zich bevrijden; zich met geweld losbreken; zich vrijmaken |
weichen | wijken | inweken; zwichten |
Related Words for "wijken":
Wiktionary Translations for wijken:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• wijken | → entsagen; verzichten; entäußern; fortlassen; überlassen; unterlassen; abtreten; nachgeben; weichen; zedieren; übertragen; einräumen; zurückweichen | ↔ abandonner — Se remettre à ; se laisser aller à ; se livrer à. |
• wijken | → ablassen; abtreten; nachgeben; weichen; überlassen; zedieren; übertragen; einräumen; zurückweichen; abdanken; abdizieren; zurücktreten; verzichten; sein Amt niederlegen; seine Würde niederlegen | ↔ abdiquer — renoncer à un pouvoir que l’on exercer ; se démettre de ses fonctions. |
• wijken | → aufhören; beenden; einstellen; aufgeben; Ende | ↔ cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer. |
• wijken | → abtreten; abgeben; überlassen | ↔ céder — Laisser, abandonner une chose à quelqu’un. |
• wijken | → aufschieben; fristen; stunden; vertagen; verzögern; abtreten; nachgeben; weichen; überlassen; zedieren; übertragen; einräumen; zurückweichen | ↔ reculer — tirer ou pousser un objet en arrière. |