Dutch

Detailed Translations for bekijken from Dutch to German

bekijken:

bekijken verbe (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)

  1. bekijken (bezichtigen; inspecteren)
    besichtigen; sich anschauen; inspizieren; sich ansehen
  2. bekijken (aanschouwen; zien; opmerken; )
    sehen; gucken; anschauen; schauen; ansehen; betrachten; wahrnehmen
    • sehen verbe (sehe, siehst, sieht, sah, saht, gesehen)
    • gucken verbe (gucke, guckst, guckt, guckte, gucktet, geguckt)
    • anschauen verbe (schaue an, schaust an, schaut an, schaute an, schautet an, angeschaut)
    • schauen verbe (schaue, schaust, schaut, schaute, schautet, geschaut)
    • ansehen verbe (sehe an, siehst an, sieht an, sah an, saht an, angesehen)
    • betrachten verbe (betrachte, betrachtest, betrachtet, betrachtete, betrachtetet, betrachtet)
    • wahrnehmen verbe (nehme wahr, nimmst wahr, nimmt wahr, nahmt war, wahrgenommen)
  3. bekijken (bezichtigen; aanschouwen; bezien)
    besichtigen; anschauen; betrachten; beschauen; sehen; schauen; mustern; ansehen; anblicken
    • besichtigen verbe (besichtige, besichtigst, besichtigt, besichtigte, besichtigtet, besichtigt)
    • anschauen verbe (schaue an, schaust an, schaut an, schaute an, schautet an, angeschaut)
    • betrachten verbe (betrachte, betrachtest, betrachtet, betrachtete, betrachtetet, betrachtet)
    • beschauen verbe (beschaue, beschaust, beschaut, beschaute, beschautet, beschaut)
    • sehen verbe (sehe, siehst, sieht, sah, saht, gesehen)
    • schauen verbe (schaue, schaust, schaut, schaute, schautet, geschaut)
    • mustern verbe (mustere, musterst, mustert, musterte, mustertet, gemustert)
    • ansehen verbe (sehe an, siehst an, sieht an, sah an, saht an, angesehen)
    • anblicken verbe (blicke an, blickst an, blickt an, blickte an, blicktet an, angeblickt)
  4. bekijken (observeren; zien; kijken; gadeslaan; waarnemen)
    beobachten; observieren; wahrnehmen
    • beobachten verbe (beobachte, beobachtest, beobachtet, beobachtete, beobachtetet, beobachtet)
    • observieren verbe (observiere, observierst, observiert, observierte, observiertet, observiert)
    • wahrnehmen verbe (nehme wahr, nimmst wahr, nimmt wahr, nahmt war, wahrgenommen)
  5. bekijken (waarnemen; zien; observeren; )
    sehen; bemerken; beobachten; wahrnehmen; feststellen; entdecken
    • sehen verbe (sehe, siehst, sieht, sah, saht, gesehen)
    • bemerken verbe (bemerke, bemerkst, bemerkt, bemerkte, bemerktet, bemerkt)
    • beobachten verbe (beobachte, beobachtest, beobachtet, beobachtete, beobachtetet, beobachtet)
    • wahrnehmen verbe (nehme wahr, nimmst wahr, nimmt wahr, nahmt war, wahrgenommen)
    • feststellen verbe (stelle fest, stellst fest, stellt fest, stellte fest, stelltet fest, festgestellt)
    • entdecken verbe (entdecke, entdeckst, entdeckt, entdeckte, entdecktet, entdeckt)
  6. bekijken (gadeslaan; toeschouwen; aankijken)
    anschauen; beobachten; begucken; beäugen; betrachten; gaffen; zusehen; gucken; besehen; ansehen; anblicken
    • anschauen verbe (schaue an, schaust an, schaut an, schaute an, schautet an, angeschaut)
    • beobachten verbe (beobachte, beobachtest, beobachtet, beobachtete, beobachtetet, beobachtet)
    • begucken verbe (begucke, beguckst, beguckt, beguckte, begucktet, beguckt)
    • beäugen verbe (beäuge, beäugst, beäugt, beäugte, beäugtet, beäugt)
    • betrachten verbe (betrachte, betrachtest, betrachtet, betrachtete, betrachtetet, betrachtet)
    • gaffen verbe (gaffe, gaffst, gafft, gaffte, gafftet, gegafft)
    • zusehen verbe (sehe zu, siehst zu, sieh zu, sah zu, saht zu, zugesehen)
    • gucken verbe (gucke, guckst, guckt, guckte, gucktet, geguckt)
    • besehen verbe (besehe, besiehst, besieht, besah, besaht, besehen)
    • ansehen verbe (sehe an, siehst an, sieht an, sah an, saht an, angesehen)
    • anblicken verbe (blicke an, blickst an, blickt an, blickte an, blicktet an, angeblickt)
  7. bekijken (kunnen doodvallen)
  8. bekijken (dood kunnen vallen)
    begucken; Tot fallen können; prüfen; anschauen; mustern; betrachten; ansehen; inspizieren; beschauen
    • begucken verbe (begucke, beguckst, beguckt, beguckte, begucktet, beguckt)
    • prüfen verbe (prüfe, prüfst, prüft, prüfte, prüftet, geprüf)
    • anschauen verbe (schaue an, schaust an, schaut an, schaute an, schautet an, angeschaut)
    • mustern verbe (mustere, musterst, mustert, musterte, mustertet, gemustert)
    • betrachten verbe (betrachte, betrachtest, betrachtet, betrachtete, betrachtetet, betrachtet)
    • ansehen verbe (sehe an, siehst an, sieht an, sah an, saht an, angesehen)
    • inspizieren verbe (inspiziere, inspizierst, inspiziert, inspizierte, inspiziertet, inspiziert)
    • beschauen verbe (beschaue, beschaust, beschaut, beschaute, beschautet, beschaut)

Conjugations for bekijken:

o.t.t.
  1. bekijk
  2. bekijkt
  3. bekijkt
  4. bekijken
  5. bekijken
  6. bekijken
o.v.t.
  1. bekeek
  2. bekeek
  3. bekeek
  4. bekeken
  5. bekeken
  6. bekeken
v.t.t.
  1. heb bekeken
  2. hebt bekeken
  3. heeft bekeken
  4. hebben bekeken
  5. hebben bekeken
  6. hebben bekeken
v.v.t.
  1. had bekeken
  2. had bekeken
  3. had bekeken
  4. hadden bekeken
  5. hadden bekeken
  6. hadden bekeken
o.t.t.t.
  1. zal bekijken
  2. zult bekijken
  3. zal bekijken
  4. zullen bekijken
  5. zullen bekijken
  6. zullen bekijken
o.v.t.t.
  1. zou bekijken
  2. zou bekijken
  3. zou bekijken
  4. zouden bekijken
  5. zouden bekijken
  6. zouden bekijken
diversen
  1. bekijk!
  2. bekijkt!
  3. bekeken
  4. bekijkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bekijken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
Tot fallen können bekijken; dood kunnen vallen
anblicken aankijken; aanschouwen; bekijken; bezichtigen; bezien; gadeslaan; toeschouwen aanblikken; aankijken; aanzien; blikken; blikken werpen
anschauen aankijken; aanschouwen; bekijken; bezichtigen; bezien; dood kunnen vallen; gadeslaan; kijken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; staren; toeschouwen; turen; zien aanblikken; aankijken; aanzien; blikken; blikken werpen; in de gaten houden; in het oog houden; opletten; toezien
ansehen aankijken; aanschouwen; bekijken; bezichtigen; bezien; dood kunnen vallen; gadeslaan; kijken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; staren; toeschouwen; turen; zien aanblikken; aankijken; aanzien; blikken; blikken werpen; in de gaten houden; in het oog houden; opletten; toekijken; toezien
begucken aankijken; bekijken; dood kunnen vallen; gadeslaan; toeschouwen blikken; blikken werpen; in de gaten houden; in het oog houden; opletten; toekijken; toezien
bemerken bekijken; gadeslaan; gewaarworden; horen; merken; observeren; signaleren; voelen; waarnemen; zien aanmerken; babbelen; bemerken; bespeuren; gewaarworden; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; merken; notitie nemen van; onderscheiden; ontwaren; opmerken; praten; signaleren; snateren; spreken; te zien krijgen; voelen; waarnemen; wauwelen; zien; zwammen
beobachten aankijken; bekijken; gadeslaan; gewaarworden; horen; kijken; merken; observeren; signaleren; toeschouwen; voelen; waarnemen; zien bemerken; bespeuren; gadeslaan; gewaarworden; in de gaten houden; in het oog houden; merken; ontwaren; opletten; speurend kijken; toekijken; toezien; turen; voelen; waarnemen; zien
beschauen aanschouwen; bekijken; bezichtigen; bezien; dood kunnen vallen afwegen; beschouwen; op het oog hebben; overdenken; overwegen
besehen aankijken; bekijken; gadeslaan; toeschouwen blikken; blikken werpen
besichtigen aanschouwen; bekijken; bezichtigen; bezien; inspecteren
betrachten aankijken; aanschouwen; bekijken; bezichtigen; bezien; dood kunnen vallen; gadeslaan; kijken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; staren; toeschouwen; turen; zien aanblikken; aankijken; aanzien; afwegen; beschouwen; blikken; blikken werpen; inspecteren; kijken; op het oog hebben; overdenken; overwegen; overzien; schouwen; toeschouwen; van plan zijn
beäugen aankijken; bekijken; gadeslaan; toeschouwen blikken; blikken werpen
einen der Schlag treffen können bekijken; kunnen doodvallen
entdecken bekijken; gadeslaan; gewaarworden; horen; merken; observeren; signaleren; voelen; waarnemen; zien bemerken; bespeuren; bloot leggen; gewaarworden; merken; ontdekken; ontwaren; opsporen; reveleren; vinden; voelen; waarnemen; zien
feststellen bekijken; gadeslaan; gewaarworden; horen; merken; observeren; signaleren; voelen; waarnemen; zien beleven; bemerken; bepalen; bespeuren; betogen; checken; constateren; demonstreren; determineren; ervaren; gewaarworden; merken; nagaan; natrekken; onderscheiden; ondervinden; ontwaren; opmerken; signaleren; te zien krijgen; vaststellen; verifiëren; voelen; waarnemen; zien
gaffen aankijken; bekijken; gadeslaan; toeschouwen aangapen; aanstaren
gucken aankijken; aanschouwen; bekijken; gadeslaan; kijken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; staren; toeschouwen; turen; zien aanblikken; aankijken; aanzien; koekeloeren; naar boven kijken; naar boven zien; op het oog hebben; opkijken; opzien; verrast opkijken
inspizieren bekijken; bezichtigen; dood kunnen vallen; inspecteren beproeven; bewaken; controleren; examineren; inspecteren; keuren; onderzoeken; overzien; schouwen; surveilleren; testen; toezicht houden; toezien
mustern aanschouwen; bekijken; bezichtigen; bezien; dood kunnen vallen controleren; examineren; inspecteren; keuren; schouwen
observieren bekijken; gadeslaan; kijken; observeren; waarnemen; zien in de gaten houden; in het oog houden; opletten; toezien
prüfen bekijken; dood kunnen vallen auditeren; beproeven; bespieden; checken; controleren; examineren; inspecteren; keuren; nagaan; nakijken; narekenen; natellen; natrekken; onderzoeken; op de proef stellen; overhoren; proberen; proeven; schouwen; smaken; speuren; testen; toetsen; uitproberen; uittesten; verifiëren; verspieden; vorsen
schauen aanschouwen; bekijken; bezichtigen; bezien; kijken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; staren; turen; zien aanblikken; aankijken; aanzien; kijken; schouwen; toekijken; toeschouwen
sehen aanschouwen; bekijken; bezichtigen; bezien; gadeslaan; gewaarworden; horen; kijken; merken; observeren; onderscheiden; ontwaren; opmerken; signaleren; staren; turen; voelen; waarnemen; zien aanblikken; aankijken; aanzien; bemerken; bespeuren; gewaarworden; merken; ontwaren; toekijken; voelen; waarnemen; zien
sich anschauen bekijken; bezichtigen; inspecteren
sich ansehen bekijken; bezichtigen; inspecteren
wahrnehmen aanschouwen; bekijken; gadeslaan; gewaarworden; horen; kijken; merken; observeren; onderscheiden; ontwaren; opmerken; signaleren; staren; turen; voelen; waarnemen; zien aanblikken; aankijken; aanvoelen; aanzien; beleven; bemerken; bespeuren; ervaren; gewaarworden; merken; onderscheiden; ondervinden; ontwaren; opmerken; signaleren; te zien krijgen; voelen; voorvoelen; waarnemen; zien
zusehen aankijken; bekijken; gadeslaan; toeschouwen in de gaten houden; in het oog houden; opletten; toekijken; toezien
- beschouwen

Synonyms for "bekijken":


Related Definitions for "bekijken":

  1. erover nadenken1
    • zo had ik het nog niet bekeken!1
  2. heel goed naar iets of iemand kijken1
    • ik bekeek de auto van alle kanten1

Wiktionary Translations for bekijken:

bekijken
verb
  1. ergens naar kijken

Cross Translation:
FromToVia
bekijken beäugen eye — to observe carefully
bekijken untersuchen; erforschen; recherchieren investigate — to inquire into, study
bekijken beaufsichtigen; überwachen oversee — to inspect, examine
bekijken sehen; schauen see — perceive with the eyes
bekijken sehen; anschauen view — to look at
bekijken beobachten watch — to observe
bekijken schauen; anschauen; ansehen; betrachten; anblicken; zuschauen; zusehen; erkennen regarder — voir, observer

Related Translations for bekijken