Dutch

Detailed Translations for informeren from Dutch to German

informeren:

informeren verbe (informeer, informeert, informeerde, informeerden, geïnformeerd)

  1. informeren (van iets in kennis stellen; op de hoogte brengen; verwittigen; )
    informieren; warnen; von etwas in Kenntnis setzen; verkünden; mitteilen
    • informieren verbe (informiere, informierst, informiert, informierte, informiertet, informiert)
    • warnen verbe (warne, warnst, warnt, warnte, warntet, gewarnt)
    • verkünden verbe (verkünde, verkündest, verkündet, verkündete, verkündetet, verkündet)
    • mitteilen verbe (teile mit, teilst mit, teilt mit, teilte mit, teiltet mit, mitgeteilt)
  2. informeren (kennisgeven van; zeggen; bewust maken)
    informieren; benachrichtigen; aufklären; aufmerksam machen; hinweisen; deklamieren
    • informieren verbe (informiere, informierst, informiert, informierte, informiertet, informiert)
    • benachrichtigen verbe (benachrichtige, benachrichtigst, benachrichtigt, benachrichtigte, benachrichtigtet, benachrichtigt)
    • aufklären verbe (kläre auf, klärst auf, klärt auf, klärte auf, klärtet auf, aufgeklärt)
    • aufmerksam machen verbe (mache aufmerksam, machst aufmerksam, macht aufmerksam, machte aufmerksam, machtet aufmerksam, aufmerksam gemacht)
    • hinweisen verbe (weise hin, weist hin, wies hin, wiest hin, hingewiesen)
    • deklamieren verbe (deklamiere, deklamierst, deklamiert, deklamierte, deklamiertet, deklamiert)
  3. informeren (rapporteren; melden; berichten; meedelen; verslag uitbrengen)
    melden; berichten; mitteilen; erläutern; meldungmachen; wiedergeben; sagen
    • melden verbe (melde, meldst, meldt, meldte, meldtet, gemeldet)
    • berichten verbe (berichte, berichtest, berichtet, berichtete, berichtetet, berichtet)
    • mitteilen verbe (teile mit, teilst mit, teilt mit, teilte mit, teiltet mit, mitgeteilt)
    • erläutern verbe (erläutere, erläuterst, erläutert, erläuterte, erläutertet, erläutert)
    • wiedergeben verbe (gebe wieder, gibst wieder, gibt wieder, gab wieder, gabt wieder, wiedergegeben)
    • sagen verbe (sage, sagst, sagt, sagte, sagtet, gesagt)
  4. informeren (navraag doen; navragen)
    informieren; nachfragen; sich nach erkundigen; fragen
    • informieren verbe (informiere, informierst, informiert, informierte, informiertet, informiert)
    • nachfragen verbe (frage nach, fragst nach, fragt nach, fragte nach, fragtet nach, nachgefragt)
    • fragen verbe (frage, fragst, fragt, fragte, fragtet, gefragt)

Conjugations for informeren:

o.t.t.
  1. informeer
  2. informeert
  3. informeert
  4. informeren
  5. informeren
  6. informeren
o.v.t.
  1. informeerde
  2. informeerde
  3. informeerde
  4. informeerden
  5. informeerden
  6. informeerden
v.t.t.
  1. heb geïnformeerd
  2. hebt geïnformeerd
  3. heeft geïnformeerd
  4. hebben geïnformeerd
  5. hebben geïnformeerd
  6. hebben geïnformeerd
v.v.t.
  1. had geïnformeerd
  2. had geïnformeerd
  3. had geïnformeerd
  4. hadden geïnformeerd
  5. hadden geïnformeerd
  6. hadden geïnformeerd
o.t.t.t.
  1. zal informeren
  2. zult informeren
  3. zal informeren
  4. zullen informeren
  5. zullen informeren
  6. zullen informeren
o.v.t.t.
  1. zou informeren
  2. zou informeren
  3. zou informeren
  4. zouden informeren
  5. zouden informeren
  6. zouden informeren
en verder
  1. ben geïnformeerd
  2. bent geïnformeerd
  3. is geïnformeerd
  4. zijn geïnformeerd
  5. zijn geïnformeerd
  6. zijn geïnformeerd
diversen
  1. informeer!
  2. informeert!
  3. geïnformeerd
  4. informerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

informeren [znw.] nom

  1. informeren (voorlichting)
    die Information; die Beratung; die Benachrichtigung; die Auskunft; Anfragen
  2. informeren (kennisgeving; aankondigen; kennisgeven; aanzeggen; konde doen)
    Ankündigen; Ansagen

Translation Matrix for informeren:

NounRelated TranslationsOther Translations
Anfragen informeren; voorlichting aanvragen; opgeven
Ankündigen aankondigen; aanzeggen; informeren; kennisgeven; kennisgeving; konde doen aankondigen; aanschrijven; aanzeggen; bekendmaken; melden
Ansagen aankondigen; aanzeggen; informeren; kennisgeven; kennisgeving; konde doen aankondigen; aanschrijven; aanzeggen; bekendmaken; melden
Auskunft informeren; voorlichting informatie; informatiebureau; inlichting; inlichtingenbureau; opheldering; toelichting; uiteenzetting; uitleg; uitsluitsel; verduidelijking; verklaring
Benachrichtigung informeren; voorlichting aankondiging; alert; bericht; berichtgeving; convocatie; informatie; kennisgeving; mededeling; mededelingen; melding; verwittiging; waarschuwing
Beratung informeren; voorlichting beraadslaging; bijeenkomst; conferentie; consult; consultatie; manifestatie; overleg; raadpleging; samenkomst; vergadering; zitting
Information informeren; voorlichting aangifte; berichtgeving; bevestiging; bewering; convocatie; data; declaratie; gegevens; informatie; inlichting; kennisgeving; mededeling; mededelingen; opheldering; statement; toelichting; uiteenzetting; uiting; uitleg; uitlegging; verduidelijking; verklaring; verwittiging
VerbRelated TranslationsOther Translations
aufklären bewust maken; informeren; kennisgeven van; zeggen accentueren; afdekken; afruimen; attenderen; begrijpelijk maken; belichten; in zedelijk opzicht zuiveren; klaren; kuisen; louteren; nader verklaren; ophelderen; opklaren; opruimen; reinigen; toelichten; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken; verhelderen; verklaren; wijzen; wolken verdwijnen
aufmerksam machen bewust maken; informeren; kennisgeven van; zeggen attenderen; wijzen
benachrichtigen bewust maken; informeren; kennisgeven van; zeggen attenderen; berichten; beschrijven; iets melden; inseinen; mededelen; uiteenzetten; verhalen; vertellen; waarschuwen; wijzen; zeggen
berichten berichten; informeren; meedelen; melden; rapporteren; verslag uitbrengen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; wauwelen; zwammen
deklamieren bewust maken; informeren; kennisgeven van; zeggen babbelen; declameren; hoogdravend praten; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; oreren; praten; snateren; spreken; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; wauwelen; zwammen
erläutern berichten; informeren; meedelen; melden; rapporteren; verslag uitbrengen begrijpelijk maken; nader verklaren; ontvouwen; ophelderen; opklaren; toelichten; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken; verklaren
fragen informeren; navraag doen; navragen aanvragen; rekwestreren; verzoeken; vraag stellen; vragen; zich afvragen; zich verwonderen
hinweisen bewust maken; informeren; kennisgeven van; zeggen attenderen; verwijzen; wijzen; wijzen naar
informieren bewust maken; informeren; inlichten; kennisgeven van; navraag doen; navragen; op de hoogte brengen; tippen; van iets in kennis stellen; verwittigen; waarschuwen; zeggen attenderen; berichten; erbij zeggen; iets melden; navragen; noemen; vermelden; wijzen
melden berichten; informeren; meedelen; melden; rapporteren; verslag uitbrengen aangeven; berichten; declareren; erbij zeggen; iets aankondigen; iets melden; in aantocht zijn; noemen; verhaal vertellen; verhalen; vermelden; vertellen; zich aandienen; zich aanmelden; zich melden; zich opgeven; zich voordoen
meldungmachen berichten; informeren; meedelen; melden; rapporteren; verslag uitbrengen
mitteilen berichten; informeren; inlichten; meedelen; melden; op de hoogte brengen; rapporteren; tippen; van iets in kennis stellen; verslag uitbrengen; verwittigen; waarschuwen berichten; beschrijven; erbij zeggen; iets melden; klikken; mededelen; noemen; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiteenzetten; uiten; uiting geven aan; verhaal vertellen; verhalen; verklappen; verklikken; verlinken; vermelden; verraden; vertellen; vertolken; verwoorden; zeggen
nachfragen informeren; navraag doen; navragen navragen
sagen berichten; informeren; meedelen; melden; rapporteren; verslag uitbrengen babbelen; communiceren; converseren; een conversatie hebben; in contact staan; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; naar voren brengen; opmerken; praten; snateren; spreken; ter sprake brengen; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; verwoorden; wauwelen; zeggen; zwammen
sich nach erkundigen informeren; navraag doen; navragen
verkünden informeren; inlichten; op de hoogte brengen; tippen; van iets in kennis stellen; verwittigen; waarschuwen aankondigen; afkondigen; annonceren; bekendmaken; proclameren
von etwas in Kenntnis setzen informeren; inlichten; op de hoogte brengen; tippen; van iets in kennis stellen; verwittigen; waarschuwen
warnen informeren; inlichten; op de hoogte brengen; tippen; van iets in kennis stellen; verwittigen; waarschuwen berispen; manen; terechtwijzen; vermanen; waarschuwen
wiedergeben berichten; informeren; meedelen; melden; rapporteren; verslag uitbrengen afspelen; beschrijven; navertellen; restitueren; uitbeelden; verbeelden; verpersonificeren; vertolken; weergeven

Synonyms for "informeren":


Related Definitions for "informeren":

  1. vragen hoe het zit, gegevens opvragen1
    • je kunt daar informeren hoe laat de trein vertrekt1
  2. gegevens geven1
    • de leraar informeert de leerlingen over het examen1

Wiktionary Translations for informeren:

informeren
verb
  1. inlichten
informeren
verb
  1. Informationen, Nachrichten weitergeben

Cross Translation:
FromToVia
informeren informieren inform — to communicate knowledge to (an)other(s)
informeren informieren inform — to impart information or knowledge (intransitive)
informeren Auskunft geben; benachrichtigen; informieren; mitteilen informerinstruire de quelque chose ; faire savoir quelque chose.
informeren Auskunft; benachrichtigen; informieren; mitteilen renseigner — Donner des renseignements. (Sens général).