Dutch

Detailed Translations for aanrekenen from Dutch to German

aanrekenen:

aanrekenen verbe (reken aan, rekent aan, rekende aan, rekenden aan, aangerekend)

  1. aanrekenen (iemand iets verwijten; kwalijk nemen; aanwrijven)
    verweisen; vorwerfen; blamieren; vorhalten; jemandem einen Vorwurf machen; rügen; bestrafen; nachtragen; zurechtweisen; tadeln; entgegenhalten
    • verweisen verbe (verweise, verweiset, verwies, verwiest, verwiesen)
    • vorwerfen verbe (werfe vor, wirfst vor, wirft vor, warf vor, warft vor, vorgeworfen)
    • blamieren verbe (blamiere, blamierst, blamiert, blamierte, blamiertet, blamiert)
    • vorhalten verbe (halte vor, hälst vor, hält vor, hielt vor, hieltet vor, vorgehalten)
    • rügen verbe (rüge, rügst, rügt, rügte, rügtet, gerügt)
    • bestrafen verbe (bestrafe, bestrafst, bestraft, bestrafte, bestraftet, bestraft)
    • nachtragen verbe (trag nach, trägst nach, trägt nach, trug anch, truget anch, nachgetragen)
    • zurechtweisen verbe (weise zurecht, weist zurecht, wiest zurecht, zurechtgewiesen)
    • tadeln verbe (tadele, tadelst, tadelt, tadelte, tadeltet, getadelt)
  2. aanrekenen (beschuldigen; verwijten; voorhouden; )
    vorwerfen; schätzen; verweisen; rügen; blamieren; entgegenhalten; nachtragen; vorhalten; tadeln; entnehmen; ermahnen; hinhalten; bestrafen; fortführen; schelten; verteufeln; verleumden; vorrücken; fortschaffen; wegschaffen; zurechtweisen; verketzern; hinterhertragen
    • vorwerfen verbe (werfe vor, wirfst vor, wirft vor, warf vor, warft vor, vorgeworfen)
    • schätzen verbe (schätze, schätzest, schätzt, schätzte, schätztet, geschätzt)
    • verweisen verbe (verweise, verweiset, verwies, verwiest, verwiesen)
    • rügen verbe (rüge, rügst, rügt, rügte, rügtet, gerügt)
    • blamieren verbe (blamiere, blamierst, blamiert, blamierte, blamiertet, blamiert)
    • nachtragen verbe (trag nach, trägst nach, trägt nach, trug anch, truget anch, nachgetragen)
    • vorhalten verbe (halte vor, hälst vor, hält vor, hielt vor, hieltet vor, vorgehalten)
    • tadeln verbe (tadele, tadelst, tadelt, tadelte, tadeltet, getadelt)
    • entnehmen verbe (entnehme, entnimmst, entnimmt, entnahm, entnahmt, entnommen)
    • ermahnen verbe (ermahne, ermahnst, ermahnt, ermahnte, ermahntet, ermahnt)
    • hinhalten verbe (halte hin, hältst hin, hält hin, hielt hin, hieltet hin, hingehalten)
    • bestrafen verbe (bestrafe, bestrafst, bestraft, bestrafte, bestraftet, bestraft)
    • fortführen verbe (führe fort, führst fort, führt fort, führte fort, führtet fort, fortgeführt)
    • schelten verbe (schelte, schiltst, schilt, schalt, schaltet, gescholten)
    • verteufeln verbe (verteufele, verteufelst, verteufelt, verteufelte, verteufeltet, verteufelt)
    • verleumden verbe (verleumde, verleumdest, verleumdet, verleumdete, verleumdetet, verleumdet)
    • vorrücken verbe (rücke vor, rückst vor, rückt vor, rückte vor, rücktet vor, vorgerückt)
    • fortschaffen verbe (schaffe fort, schaffst fort, schafft fort, schaffte fort, schafftet fort, fortgeschafft)
    • wegschaffen verbe (schaffe weg, schaffst weg, schafft weg, schaffte weg, schafftet weg, weggeschafft)
    • zurechtweisen verbe (weise zurecht, weist zurecht, wiest zurecht, zurechtgewiesen)
    • verketzern verbe
  3. aanrekenen
    anrechnen
    • anrechnen verbe (rechne an, rechnest an, rechnet an, rechnetet an, angerechnet)

Conjugations for aanrekenen:

o.t.t.
  1. reken aan
  2. rekent aan
  3. rekent aan
  4. rekenen aan
  5. rekenen aan
  6. rekenen aan
o.v.t.
  1. rekende aan
  2. rekende aan
  3. rekende aan
  4. rekenden aan
  5. rekenden aan
  6. rekenden aan
v.t.t.
  1. heb aangerekend
  2. hebt aangerekend
  3. heeft aangerekend
  4. hebben aangerekend
  5. hebben aangerekend
  6. hebben aangerekend
v.v.t.
  1. had aangerekend
  2. had aangerekend
  3. had aangerekend
  4. hadden aangerekend
  5. hadden aangerekend
  6. hadden aangerekend
o.t.t.t.
  1. zal aanrekenen
  2. zult aanrekenen
  3. zal aanrekenen
  4. zullen aanrekenen
  5. zullen aanrekenen
  6. zullen aanrekenen
o.v.t.t.
  1. zou aanrekenen
  2. zou aanrekenen
  3. zou aanrekenen
  4. zouden aanrekenen
  5. zouden aanrekenen
  6. zouden aanrekenen
diversen
  1. reken aan!
  2. rekent aan!
  3. aangerekend
  4. aanrekende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanrekenen:

NounRelated TranslationsOther Translations
anrechnen in rekening brengen
vorhalten verwijten
vorwerfen verwijten
VerbRelated TranslationsOther Translations
anrechnen aanrekenen factureren; in rekening brengen
bestrafen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden afstraffen; berispen; bestraffen; geselen; kastijden; manen; sancties treffen; straffen; terechtwijzen; tuchtigen; vermanen; waarschuwen
blamieren aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; schandaliseren; voor de voeten gooien
entgegenhalten aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; iets in te brengen hebben; inbrengen; kwalijk nemen; laken; naar voren brengen; nadragen; opperen; poneren; voor de voeten gooien
entnehmen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden afdekken; afhalen; afleiden; afnemen; afruimen; beroven; beroven van; bestelen; deduceren; depriveren; lenen; lichten; meenemen; naar boven trekken; omhoog rukken; omhoog trekken; ontlenen; ontnemen; ophalen; opruimen; orderverzamelen; te kort doen; weghalen; wegnemen
ermahnen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanmanen; aanmanen tot een verplichting; berispen; doen denken aan; herinneren; iemand aansporen; manen; niet vergeten; onthouden; sommeren; terechtwijzen; vermanen; waarschuwen
fortführen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanhouden; afvoeren; continueren; doorgaan; een stapje verder gaan; meedragen; prolongeren; verdergaan; vervolgen; voortgaan; voortzetten; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren
fortschaffen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden afnemen; afvoeren; afzonderen; demonteren; ecarteren; evacueren; leegruimen; lichten; meedragen; ontmantelen; ontruimen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; wegdragen; weghalen; wegnemen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren; wegwerken
hinhalten aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aangeven; aanlijnen; aanreiken; afgeven; geven; hooghouden; in de hoogte houden; omhooghouden; ophouden; overgeven; overhandigen; reiken; temporiseren; toesteken; vertragen; zoethouden
hinterhertragen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden
jemandem einen Vorwurf machen aanrekenen; aanwrijven; iemand iets verwijten; kwalijk nemen
nachtragen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien; wrok koesteren; wrokken
rügen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanwrijven; afkeuren; berispen; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; manen; nadragen; terechtwijzen; vermanen; veroordelen; voor de voeten gooien; waarschuwen
schelten aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanwrijven; beledigen; berispen; beschuldigen; blameren; donderen; foeteren; fulmineren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kiften; kijven; krakelen; kwalijk nemen; laken; manen; nadragen; razen; ruzie maken; ruziën; schelden; schelden op; te keer gaan; tekeergaan; terechtwijzen; tieren; twisten; uit de slof schieten; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; uitvaren; vermanen; voor de voeten gooien; waarschuwen
schätzen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aannemen; achten; adviseren; afwegen; appreciëren; bepalen; beramen; eerbiedigen; geloven; gissen; gissing maken; hoogachten; hoogschatten; iets aanraden; ingeven; inschatten; loven; op prijs stellen; overdenken; overwegen; postuleren; prijzen; raden; ramen; respecteren; roemen; schatten; suggereren; taxeren; uitgaan van; vereren; veronderstellen; vooronderstellen; waarderen; zich lovend uitlaten
tadeln aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanwrijven; afkeuren; berispen; beschuldigen; blameren; fel bekritiseren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; manen; nadragen; neerhalen; omlaaghalen; terechtwijzen; vermanen; veroordelen; voor de voeten gooien; waarschuwen
verketzern aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden hekelen; verketteren
verleumden aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanwrijven; beschimpen; beschuldigen; blameren; honen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verguizen; voor de voeten gooien; zwart kleuren; zwartmaken
verteufeln aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden hekelen
verweisen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; manen; nadragen; refereren; terechtwijzen; vermanen; verwijzen; voor de voeten gooien; waarschuwen
vorhalten aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien
vorrücken aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien
vorwerfen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien
wegschaffen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden afnemen; afvoeren; afzonderen; demonteren; ecarteren; evacueren; leegruimen; lichten; meedragen; ontmantelen; ontruimen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; wegdragen; weghalen; wegmaken; wegnemen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren; wegwerken; zoek maken; zoekmaken
zurechtweisen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; manen; nadragen; terechtwijzen; vermanen; voor de voeten gooien; waarschuwen

Related Translations for aanrekenen