Dutch

Detailed Translations for aanzet from Dutch to German

aanzet:

aanzet [de ~ (m)] nom

  1. de aanzet (opwekking; animering; prikkel)
    der Anstoß; der Aufstieg; der Anreiz; der Aufschwung; der Impuls; der Ansporn
  2. de aanzet (initiatief)
    die Initiative; der Anstoß; der Anreiz

Translation Matrix for aanzet:

NounRelated TranslationsOther Translations
Anreiz aanzet; animering; initiatief; opwekking; prikkel aanmoediging; aansporing; animering; impuls; instigatie; luim; opwekking; opwelling; prikkel; stimulans; stimulering
Ansporn aanzet; animering; opwekking; prikkel aanmoediging; aansporing; animering; instigatie; opwekking; prikkel; stimulans; stimulering
Anstoß aanzet; animering; initiatief; opwekking; prikkel aanmoediging; aansporing; animering; doeltrap; duw; duwtje; impuls; luim; opwekking; opwelling; por; prikkel; stimulans; stimulering; stoot; stootje; zet
Aufschwung aanzet; animering; opwekking; prikkel bloei; hausse; hoogconjunctuur; opzwaai
Aufstieg aanzet; animering; opwekking; prikkel geestelijke vorming; ontplooiing; ontwikkeling; opstijging; vooruitgang; vorming
Impuls aanzet; animering; opwekking; prikkel aandriften; aanmoediging; aansporing; animering; driften; gevoel; impuls; instinct; intuïtie; luim; opwekking; opwelling; prikkel; stimulans; stimulering
Initiative aanzet; initiatief

Wiktionary Translations for aanzet:

aanzet
noun
  1. begin
aanzet
noun
  1. Mathematik: Mathematisierung einer Textaufgabe

Cross Translation:
FromToVia
aanzet Entwurf draft — early version of a written work

aanzetten:

aanzetten verbe (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)

  1. aanzetten (aansporen)
    antreiben
    • antreiben verbe (treibe an, treibst an, treibt an, trieb an, triebt an, angetrieben)
  2. aanzetten (inschakelen; aandoen; starten; aanmaken)
    einschalten; anschalten
    • einschalten verbe (schalte ein, schaltest ein, schaltet ein, schaltete ein, schaltetet ein, eingeschaltet)
    • anschalten verbe (schalte an, schaltest an, schaltet an, schaltete an, schaltetet an, angeschaltet)
  3. aanzetten (stimuleren; aansporen; animeren)
    fördern; ermutigen; stimulieren
    • fördern verbe (fördre, förderst, fördert, förderte, fördertet, gefördert)
    • ermutigen verbe (ermutige, ermutigst, ermutigt, ermutigte, ermutigtet, ermutigt)
    • stimulieren verbe (stimuliere, stimulierst, stimuliert, stimulierte, stimuliertet, stimuliert)
  4. aanzetten (opruien; opfokken; poken; )
    aufpeitschen; aufhetzen; aufstacheln; aufputschen; aufwiegeln
    • aufpeitschen verbe (peitsche auf, peitschst auf, peitscht auf, peitschte auf, peitschtet auf, aufgepeitscht)
    • aufhetzen verbe (hetze auf, hetzt auf, hetzte auf, hetztet auf, aufgehetzt)
    • aufstacheln verbe (stachele auf, stachelst auf, stachelt auf, stachelte auf, stacheltet auf, aufgestachelt)
    • aufputschen verbe (putsche auf, putscht auf, putschte auf, putschtet auf, aufgeputscht)
    • aufwiegeln verbe (wiegele auf, wiegelst auf, wiegelt auf, wiegelte auf, wiegeltet auf, aufgewiegelt)
  5. aanzetten (sterk prikkelen; opzwepen)
    antreiben; hetzen; aufreizen; aufpeitschen; aufjagen
    • antreiben verbe (treibe an, treibst an, treibt an, trieb an, triebt an, angetrieben)
    • hetzen verbe (hetze, hetzt, hetzte, hetztet, gehetzt)
    • aufreizen verbe (reize auf, reizt auf, reizte auf, reiztet auf, aufgereizt)
    • aufpeitschen verbe (peitsche auf, peitschst auf, peitscht auf, peitschte auf, peitschtet auf, aufgepeitscht)
    • aufjagen verbe (jage auf, jagst auf, jagt auf, jagte auf, jagtet auf, aufgejagt)
  6. aanzetten (wetten; slijpen; scherpen)
    wetzen; schleifen; schärfen; abschleifen
    • wetzen verbe (wetze, wetzt, wetzte, wetztet, gewetzt)
    • schleifen verbe (schleife, schleifst, schleift, schliff, schlifft, geschliffen)
    • schärfen verbe (schärfe, schärfst, schärft, schärfte, schärftet, geschärft)
    • abschleifen verbe (schleife ab, schleifst ab, schleift ab, schleifte ab, schleiftet ab, abgeschleift)

Conjugations for aanzetten:

o.t.t.
  1. zet aan
  2. zet aan
  3. zet aan
  4. zetten aan
  5. zetten aan
  6. zetten aan
o.v.t.
  1. zette aan
  2. zette aan
  3. zette aan
  4. zetten aan
  5. zetten aan
  6. zetten aan
v.t.t.
  1. heb aangezet
  2. hebt aangezet
  3. heeft aangezet
  4. hebben aangezet
  5. hebben aangezet
  6. hebben aangezet
v.v.t.
  1. had aangezet
  2. had aangezet
  3. had aangezet
  4. hadden aangezet
  5. hadden aangezet
  6. hadden aangezet
o.t.t.t.
  1. zal aanzetten
  2. zult aanzetten
  3. zal aanzetten
  4. zullen aanzetten
  5. zullen aanzetten
  6. zullen aanzetten
o.v.t.t.
  1. zou aanzetten
  2. zou aanzetten
  3. zou aanzetten
  4. zouden aanzetten
  5. zouden aanzetten
  6. zouden aanzetten
diversen
  1. zet aan!
  2. zet aan!
  3. aangezet
  4. aanzettende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanzetten [het ~] nom

  1. het aanzetten (aansporen; stimuleren; prikkel; aanmoedigen)
    Anspornen; Antreiben; Anstoßen; Anreizen; Anfeuern; Anregen; Animieren

Translation Matrix for aanzetten:

NounRelated TranslationsOther Translations
Anfeuern aanmoedigen; aansporen; aanzetten; prikkel; stimuleren aandrijven; aanjagen; aanmoedigen; aanmoediging; aansporen; aansporing; aanvuren; opwekking; steun; stimulans; stimuleren; toejuichen; voortstuwen
Animieren aanmoedigen; aansporen; aanzetten; prikkel; stimuleren
Anregen aanmoedigen; aansporen; aanzetten; prikkel; stimuleren aanmoediging; aansporen; aansporing; opwekking; steun; stimulans
Anreizen aanmoedigen; aansporen; aanzetten; prikkel; stimuleren aanmoedigen; aanvuren; stimuleren; toejuichen
Anspornen aanmoedigen; aansporen; aanzetten; prikkel; stimuleren aandrijven; aanjagen; aanmoediging; aansporen; aansporing; opwekking; steun; stimulans; voortstuwen
Anstoßen aanmoedigen; aansporen; aanzetten; prikkel; stimuleren aanstoten; porren
Antreiben aanmoedigen; aansporen; aanzetten; prikkel; stimuleren aandrijven; aanjagen; aanmoedigen; aanmoediging; aansporen; aansporing; aanvuren; opwekking; steun; stimulans; stimuleren; toejuichen; voortstuwen
VerbRelated TranslationsOther Translations
abschleifen aanzetten; scherpen; slijpen; wetten afslijpen; erafslijpen; scherp maken; slijpen
anschalten aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten
antreiben aansporen; aanzetten; opzwepen; sterk prikkelen aanzwiepen; influisteren; ingeven; jachten; motiveren; opdrijven; ophitsen; opjagen; souffleren; stuwen; voortdrijven; voortjagen; voortstuwen; vooruitduwen; wegjagen
aufhetzen aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken aanleiding geven tot; iemand opstoken; iets aanstoken; jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; opjutten; opzetten; provoceren; uitdagen; uitlokken; voortjagen
aufjagen aanzetten; opzwepen; sterk prikkelen influisteren; ingeven; jachten; jakkeren; opdrijven; ophitsen; opjagen; reppen; souffleren; spoeden; voortjagen
aufpeitschen aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; opzwepen; poken; sterk prikkelen
aufputschen aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken
aufreizen aanzetten; opzwepen; sterk prikkelen aanleiding geven tot; ophitsen; opwekken; opwinden; prikkelen; provoceren; stimuleren; uitdagen; uitlokken
aufstacheln aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken aanleiding geven tot; iemand opstoken; jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; opjutten; opzetten; provoceren; uitdagen; uitlokken; voortjagen
aufwiegeln aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken aanstoken; oppoken; opstoken
einschalten aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten aandoen; aandraaien; beginnen met werk; beginnen te werken; in werking stellen; inbrengen; inpassen; inschakelen; invoegen; opstarten; overgaan op nieuwe rijbaan; passen in; tussenlassen
ermutigen aansporen; aanzetten; animeren; stimuleren aandrijven; aanjagen; aanmoedigen; aansporen; aanvuren; bemoedigen; iemand motiveren; motiveren; opbeuren; opjutten; opkrikken; opwekken; porren; prikkelen; stimuleren; toemoedigen
fördern aansporen; aanzetten; animeren; stimuleren
hetzen aanzetten; opzwepen; sterk prikkelen aanpoten; haast maken; haasten; hardlopen; hardrijden; iets aanstoken; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opdrijven; ophitsen; opjagen; opschieten; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; spurten; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; vliegen; voortjagen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
schleifen aanzetten; scherpen; slijpen; wetten een slepende gang hebben; effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken; gladwrijven; hard drillen; met zich meeslepen; scherp maken; slijpen; uitslijpen; wegslijpen
schärfen aanzetten; scherpen; slijpen; wetten
stimulieren aansporen; aanzetten; animeren; stimuleren aandrijven; aanjagen; aanleiding geven tot; aanmoedigen; aansporen; iemand motiveren; ophitsen; opjutten; opkrikken; opwekken; opwinden; porren; prikkelen; provoceren; stimuleren; uitdagen; uitlokken; vooruitschoppen
wetzen aanzetten; scherpen; slijpen; wetten aanpoten; haast maken; haasten; hardlopen; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opjagen; opschieten; overhaasten; rennen; reppen; scherp maken; slijpen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden

Wiktionary Translations for aanzetten:


Cross Translation:
FromToVia
aanzetten markiere flag — computing: to set a programming variable to true
aanzetten honen; feinschleifen; ziehschleifen hone — to sharpen with a hone
aanzetten anstacheln incite — to rouse, stir up or excite
aanzetten anschalten; einschalten switch on — to turn a switch to the "on" position
aanzetten aktivieren; antreiben; in Gang bringen; aktive Bedeutung geben; aktive Form geben activer — Activer
aanzetten schleifen; wetzen; scharf machen; schärfen; spitzen affileraiguiser le tranchant émousser ou ébrécher d’un instrument, lui donner le fil.
aanzetten schleifen; wetzen; scharf machen; schärfen; spitzen aiguiserrendre aigu.
aanzetten anwenden; benutzen; brauchen; gebrauchen; verwenden; verwerten; antun; anziehen; auflegen; anlegen; legen; setzen; stecken; stellen; applizieren; verabreichen; auftragen; anbringen; beifügen appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
aanzetten anlegen; beifügen apposerposer, appliquer sur quelque chose.