Dutch

Detailed Translations for construeren from Dutch to German

construeren:

construeren verbe (construeer, construeert, construeerde, construeerden, geconstrueerd)

  1. construeren (bouwen)
    bauen; konstruieren; gründen; errichten; erbauen; aufrichten; aufbauen; begründen; aufrücken; setzen; steigen; aufstellen; wallen; starten; hissen; etablieren; aufführen; aufziehen
    • bauen verbe (baue, baust, baut, baute, bautet, gebaut)
    • konstruieren verbe (konstruiere, konstruierst, konstruiert, konstruierte, konstruiertet, konstruiert)
    • gründen verbe (gründe, gründest, gründet, gründete, gründetet, gegründet)
    • errichten verbe (errichte, errichtest, errichtet, errichtete, errichtetet, errichtet)
    • erbauen verbe (erbaue, erbaust, erbaut, erbaute, erbautet, erbaut)
    • aufrichten verbe (richte auf, richtest auf, richtet auf, richtete auf, richtetet auf, aufgerichtet)
    • aufbauen verbe (baue auf, baust auf, baut auf, baute auf, bautet auf, aufgebaut)
    • begründen verbe (begründe, begründest, begründet, begründete, begründetet, begründet)
    • aufrücken verbe (rücke auf, rückst auf, rückt auf, rückte auf, rücktet auf, aufgerückt)
    • setzen verbe (setze, setzt, setzte, setztet, gesetzt)
    • steigen verbe (steige, steigst, steigt, stieg, stiegt, gestiegen)
    • aufstellen verbe (stelle auf, stellst auf, stellt auf, stellte auf, stelltet auf, aufgestellt)
    • wallen verbe (walle, wallst, wallt, wallte, walltet, gewallt)
    • starten verbe (starte, startest, startet, startete, startetet, gestart)
    • hissen verbe (hisse, hisst, hisste, hisstet, gehisst)
    • etablieren verbe (etabliere, etablierst, etabliert, etablierte, etabliertet, etabliert)
    • aufführen verbe (führe auf, führst auf, führt auf, führte auf, führtet auf, aufgeführt)
    • aufziehen verbe (ziehe auf, ziehst auf, zieht auf, zog auf, zogt auf, aufgezogen)

Conjugations for construeren:

o.t.t.
  1. construeer
  2. construeert
  3. construeert
  4. construeren
  5. construeren
  6. construeren
o.v.t.
  1. construeerde
  2. construeerde
  3. construeerde
  4. construeerden
  5. construeerden
  6. construeerden
v.t.t.
  1. heb geconstrueerd
  2. hebt geconstrueerd
  3. heeft geconstrueerd
  4. hebben geconstrueerd
  5. hebben geconstrueerd
  6. hebben geconstrueerd
v.v.t.
  1. had geconstrueerd
  2. had geconstrueerd
  3. had geconstrueerd
  4. hadden geconstrueerd
  5. hadden geconstrueerd
  6. hadden geconstrueerd
o.t.t.t.
  1. zal construeren
  2. zult construeren
  3. zal construeren
  4. zullen construeren
  5. zullen construeren
  6. zullen construeren
o.v.t.t.
  1. zou construeren
  2. zou construeren
  3. zou construeren
  4. zouden construeren
  5. zouden construeren
  6. zouden construeren
en verder
  1. is geconstrueerd
  2. zijn geconstrueerd
diversen
  1. construeer!
  2. construeert!
  3. geconstrueerd
  4. construerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for construeren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
aufbauen bouwen; construeren aankweken; aanplanten; arrangeren; bouwen; fokken; genereren; iets op touw zetten; inrichten; installeren; kweken; muziek componeren; opbouwen; opkweken; planten; procreëren; regelen; telen; verbouwen; voortbrengen
aufführen bouwen; construeren figureren; omhoogkomen; opnoemen; opsommen; opstijgen; opvliegen; opvoeren; vergroten
aufrichten bouwen; construeren bemoedigen; moed inspreken; opbeuren; overeind komen
aufrücken bouwen; construeren bevorderd worden; hogerop komen; omhoogkomen; opschuiven; opstijgen; opvliegen; plaats maken; verplaatsen; verzetten; zich opwerken
aufstellen bouwen; construeren arrangeren; betogen; bouwen; consumeren; demonstreren; deponeren; formeren; gebruiken; iets op touw zetten; inrichten; installeren; leggen; muziek componeren; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; opbouwen; oprichten; optrekken; overeindzetten; plaatsen; posten; posteren; regelen; stationeren; verbruiken; zetten
aufziehen bouwen; construeren aankweken; aanplanten; een snuif nemen; fokken; foppen; genereren; heffen; hieuwen; hieven; hijsen; in de maling nemen; insnuiven; krammen; kweken; met een kram vastmaken; met een spil omhoogwerken; omhoog heffen; omhoogkomen; omhoogtrekken; opentrekken; opheffen; opkweken; opsnuiven; opspannen; opstijgen; opvliegen; planten; procreëren; snuiven; spannen; te pakken nemen; telen; verbouwen; voor de gek houden; voortbrengen
bauen bouwen; construeren aanbouwen; aanbrengen; aanleggen; arrangeren; bijbouwen; bouwen; iets op touw zetten; inrichten; installeren; metselen; monteren en aansluiten; opbouwen; plaatsen; regelen; uitbouwen
begründen bouwen; construeren argumenteren; begronden; beredeneren; redeneren
erbauen bouwen; construeren aanbouwen; arrangeren; bijbouwen; iets op touw zetten; inrichten; installeren; regelen; uitbouwen
errichten bouwen; construeren aanbouwen; arrangeren; bijbouwen; bouwen; funderen; gronden; grondvesten; iets op touw zetten; inrichten; installeren; instellen; invoeren; omhoogkomen; opbouwen; oprichten; opstijgen; opvliegen; regelen; stichten; uitbouwen
etablieren bouwen; construeren funderen; gronden; grondvesten
gründen bouwen; construeren berusten; funderen; gebaseerd zijn; gronden; grondvesten; instellen; invoeren; onderbouwen; onderheien; oprichten; stichten
hissen bouwen; construeren hieuwen; hieven; iets ophalen; met een spil omhoogwerken; omhooghalen; omhoogkomen; omhoogtrekken; opstijgen; opvliegen
konstruieren bouwen; construeren in het leven roepen; maken; ontwerpen; scheppen
setzen bouwen; construeren achteruitgaan; afnemen; declineren; deponeren; een zet doen; gaan zitten; kelderen; leggen; met aandelen spelen; minder worden; mobiliseren; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; opschuiven; plaats maken; plaatsen; plaatsnemen; speculeren; stationeren; uitbuiken; uitzakken; verplaatsen; verzetten; zakken; zetten; zich neerzetten
starten bouwen; construeren aanbinden; aangaan; aanknopen; aannemen; aanvaarden; aanvangen; accepteren; afstemmen; beginnen; in ontvangst nemen; instellen; intreden; inzetten; omhoogkomen; ondernemen; ontvangen; op gang komen; opstarten; opstijgen; opvliegen; starten; van start gaan
steigen bouwen; construeren aanwassen; afstappen; de hort op gaan; klauteren; klimmen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogklimmen; omhoogkomen; omhoogrijzen; omhoogstijgen; omlaagstappen; opdagen; opduiken; opgaan; opkomen; oprijzen; opstijgen; opvliegen; opzitten; rijzen; stappen; stijgen; uitgaan; verschijnen
wallen bouwen; construeren deinen; golven; omhoogkomen; opstijgen; opvliegen