Dutch

Detailed Translations for doorzetten from Dutch to German

doorzetten:

doorzetten verbe (zet door, zette door, zetten door, doorgezet)

  1. doorzetten (volharden; volhouden; standhouden; doorgaan)
    anhalten; andauern; ausharren
    • anhalten verbe (halte an, hälst an, hält an, hielt an, hieltet an, angehalten)
    • andauern verbe (dauere an, dauerst an, dauert an, dauerte an, dauertet an, angedauert)
    • ausharren verbe (harre aus, harrst aus, harrt aus, harrte aus, harrtet aus, ausgeharrt)
  2. doorzetten (doordouwen)
    durchsetzen; durchhalten; einprägen; hämmern; einschärfen; durchdringen; einschneiden; betreiben; fortsetzen; einimpfen; festhaken; einpfeffern
    • durchsetzen verbe (durchsetze, durchsetzt, durchsetzte, durchsetztet, durchgesetzt)
    • durchhalten verbe (halte durch, hältst durch, hält durch, hielt durch, hieltet durch, durchgehalten)
    • einprägen verbe (präge ein, prägst ein, prägt ein, prägte ein, prägtet ein, eingeprägt)
    • hämmern verbe (hämmre, hämmerst, hämmert, hämmerte, hämmertet, gehämmert)
    • einschärfen verbe (schärfe ein, schärfst ein, schärft ein, schärfte ein, schärftet ein, eingeschärft)
    • durchdringen verbe (dringe durch, dringst durch, dringt durch, drang durch, drangt durch, durchdrungen)
    • einschneiden verbe (schneide ein, schneidest ein, schnitt ein, schnittet ein, eingeschnitten)
    • betreiben verbe (betreibe, betreibst, betreibt, betrieb, betriebt, betrieben)
    • fortsetzen verbe (setze fort, setzt fort, setzte fort, setztet fort, fortgesetzt)
    • einimpfen verbe (impfe ein, impfst ein, impft ein, impfte ein, impftet ein, eingeimpft)
    • festhaken verbe (hake fest, hakst fest, hakt fest, hakte fest, haktet fest, festgehakt)
    • einpfeffern verbe (pfeffere ein, pfefferst ein, pfeffert ein, pfefferte ein, pfeffertet ein, eingepfeffert)

Conjugations for doorzetten:

o.t.t.
  1. zet door
  2. zet door
  3. zet door
  4. zetten door
  5. zetten door
  6. zetten door
o.v.t.
  1. zette door
  2. zette door
  3. zette door
  4. zetten door
  5. zetten door
  6. zetten door
v.t.t.
  1. heb doorgezet
  2. hebt doorgezet
  3. heeft doorgezet
  4. hebben doorgezet
  5. hebben doorgezet
  6. hebben doorgezet
v.v.t.
  1. had doorgezet
  2. had doorgezet
  3. had doorgezet
  4. hadden doorgezet
  5. hadden doorgezet
  6. hadden doorgezet
o.t.t.t.
  1. zal doorzetten
  2. zult doorzetten
  3. zal doorzetten
  4. zullen doorzetten
  5. zullen doorzetten
  6. zullen doorzetten
o.v.t.t.
  1. zou doorzetten
  2. zou doorzetten
  3. zou doorzetten
  4. zouden doorzetten
  5. zouden doorzetten
  6. zouden doorzetten
en verder
  1. is doorgezet
  2. zijn doorgezet
diversen
  1. zet door!
  2. zet door!
  3. doorgezet
  4. doorzettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for doorzetten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
andauern doorgaan; doorzetten; standhouden; volharden; volhouden aanhouden; continueren; doorgaan; verdergaan; vervolgen; voortbestaan; voortduren; voortgaan; voortzetten
anhalten doorgaan; doorzetten; standhouden; volharden; volhouden aanhouden; beslissen; besluiten; halt houden; onderbreken; ophouden; remmen; stoppen; stopzetten; tegenhouden; temporiseren; tot staan brengen; vertragen; voortbestaan; voortduren
ausharren doorgaan; doorzetten; standhouden; volharden; volhouden doorleven; doorstaan; dragen; dulden; harden; standhouden; uithouden; uitzingen; velen; verdragen; verduren; verteren; volhouden; zich staande houden
betreiben doordouwen; doorzetten begaan; beoefenen; de liefde bedrijven; doen; handelen; per ongeluk doen; plegen; uitoefenen; uitrichten; uitvoeren; verrichten
durchdringen doordouwen; doorzetten bereiken; binnen gaan; binnendringen; doordringen; indringen; penetreren; penetreren in
durchhalten doordouwen; doorzetten doorknokken; doorleven; doorstaan; dragen; dulden; harden; standhouden; uithouden; uitzingen; velen; verdragen; verduren; verteren; volhouden; zich staande houden
durchsetzen doordouwen; doorzetten aandringen; aanhouden; bedingen; bewerkstelligen; doordrijven; doorduwen; fixen; klaarspelen; lappen; op iets aandringen; opdringen; slagen voor; voor elkaar krijgen
einimpfen doordouwen; doorzetten inenten; injecteren; inoculeren; inprenten; inspuiten; op het hart drukken; spuiten; vaccineren
einpfeffern doordouwen; doorzetten inpeperen; inwrijven
einprägen doordouwen; doorzetten inlichten; inprenten; onderrichten; op het hart drukken; voorlichten
einschneiden doordouwen; doorzetten coifferen; creneleren; doordringen; een inkeping maken; groeven; in hout schrijven; inkepen; inkerven; insnijden; kappen; kepen; kerven; knippen; penetreren; snipperen; verknippen; versnipperen
einschärfen doordouwen; doorzetten inprenten; inscherpen; op het hart drukken; zich iets inprenten
festhaken doordouwen; doorzetten bevestigen; ergens aan bevestigen; ergens aan hangen; haken; inhaken; ophangen; vastmaken; vastzetten
fortsetzen doordouwen; doorzetten aanhouden; bewaren; continueren; doorgaan; een stapje verder gaan; hervatten; opzij leggen; prolongeren; verdergaan; vervolgen; voortgaan; voortzetten; wegzetten
hämmern doordouwen; doorzetten beuken; bonken; bonzen; hameren; hard slaan; hengsten; inhameren; instampen; klinken; kloppen met een hamer; luiden; meppen; rammen; slaan; spijkeren; timmeren; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren