Dutch

Detailed Translations for heengegaan from Dutch to German

heengegaan:

heengegaan adj

  1. heengegaan (overleden; doodgegaan; dood; gestorven; afgestorven)

Translation Matrix for heengegaan:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
gestorben afgestorven; dood; doodgegaan; gestorven; heengegaan; overleden
tot afgestorven; dood; doodgegaan; gestorven; heengegaan; overleden
verstorben afgestorven; dood; doodgegaan; gestorven; heengegaan; overleden

Related Words for "heengegaan":

  • heengegane

heengaan:

heengaan verbe (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)

  1. heengaan (vertrekken; verlaten)
    weggehen; austreten; fortgehen; ausscheiden
    • weggehen verbe (gehe weg, gehst weg, geht weg, ging weg, ginget weg, weggegangen)
    • austreten verbe (trete aus, trittst aus, tritt aus, trat aus, tratet aus, ausgetreten)
    • fortgehen verbe (gehe fort, gehst fort, geht fort, ging fort, gingt fort, fortgegangen)
    • ausscheiden verbe (scheide aus, scheidest aus, scheidet aus, scheidete aus, scheidetet aus, asugescheidet)
  2. heengaan (doodgaan; overlijden; sterven; )
    sterben; umkommen; entschlafen; im Sterben liegen; zugrunde gehen
    • sterben verbe (sterbe, stirbst, stirbt, starb, starbt, gestorben)
    • umkommen verbe (komme um, kommst um, kommt um, kam um, kamt um, umgekommen)
    • entschlafen verbe (entschlafe, entschläfst, entschläft, entschlief, entschlieft, entschlafen)
    • zugrunde gehen verbe (gehe zugrunde, gehst zugrunde, geht zugrunde, gang zugrunde, ganget zugrunde, zugrunde gegangen)
  3. heengaan (weggaan; gaan; vertrekken; opstappen; opbreken)
    verlassen; wegfahren; abreisen; seineZelteabbrechen; aufbrechen; wegreisen; fortreisen
    • verlassen verbe (verlasse, verläßt, verließ, verließt, verlassen)
    • wegfahren verbe (fahre weg, fährst weg, fährt weg, fuhr weg, fuhret weg, weggefahren)
    • abreisen verbe (reise ab, reisst ab, reist ab, reiste ab, reistet ab, abgereist)
    • seineZelteabbrechen verbe (breche meine Zelt ab, brichst deine Zelt ab, bricht seine Zelt ab, brach seine zelt ab, bracht unsere Zelt ab, abgebrochen)
    • aufbrechen verbe (breche auf, brichst auf, bricht auf, brach auf, bracht auf, aufgebrochen)
    • wegreisen verbe (reise weg, reisest weg, reist weg, reiste weg, reistet weg, weggereist)
    • fortreisen verbe (riese fort, reist fort, reiste fort, reistet fort, fortgereist)
  4. heengaan (afreizen; verlaten; wegtrekken; verdwijnen; wegreizen)
    abfahren; abreisen; fortreisen; fortfahren; wegfahren; wegreisen
    • abfahren verbe
    • abreisen verbe (reise ab, reisst ab, reist ab, reiste ab, reistet ab, abgereist)
    • fortreisen verbe (riese fort, reist fort, reiste fort, reistet fort, fortgereist)
    • fortfahren verbe (fahre fort, fährst fort, fährt fort, fuhr fort, fuhrt fort, fortgefahren)
    • wegfahren verbe (fahre weg, fährst weg, fährt weg, fuhr weg, fuhret weg, weggefahren)
    • wegreisen verbe (reise weg, reisest weg, reist weg, reiste weg, reistet weg, weggereist)
  5. heengaan (overlijden; sterven; doodgaan; )
    sterben; hingehen; einschlummern; verscheiden; versterben; hinscheiden; einschlafen; erliegen; abkratzen; entschlafen; dahingehen; fortgehen
    • sterben verbe (sterbe, stirbst, stirbt, starb, starbt, gestorben)
    • hingehen verbe (gehe hin, gehst hin, geht hin, ging hin, gingt hin, hingegangen)
    • einschlummern verbe (schlummere ein, schlummerst ein, schlummert ein, schlummerte ein, schlummertet ein, eingeschlummert)
    • verscheiden verbe (verscheide, verscheidet, verschied, verschiedet, verschieden)
    • versterben verbe (versterbe, verstirbst, verstirbt, verstarb, verstarbten, verstorben)
    • hinscheiden verbe (scheide hin, scheidest hin, scheidet hin, scheidete hin, scheidetet hin, hingescheidet)
    • einschlafen verbe (schlafe ein, schläfst ein, schläft ein, schlief ein, schlieft ein, eingeschlafen)
    • erliegen verbe (erliege, erliegst, erliegt, erlag, erlagt, erlegen)
    • abkratzen verbe (kratze ab, kratzt ab, kratzte ab, kratztet ab, abgekratzt)
    • entschlafen verbe (entschlafe, entschläfst, entschläft, entschlief, entschlieft, entschlafen)
    • dahingehen verbe (gehe dahin, gehst dahin, geht dahin, ging dahin, gingt dahin, dahingegangen)
    • fortgehen verbe (gehe fort, gehst fort, geht fort, ging fort, gingt fort, fortgegangen)

Conjugations for heengaan:

o.t.t.
  1. ga heen
  2. gaat heen
  3. gaat heen
  4. gaan heen
  5. gaan heen
  6. gaan heen
o.v.t.
  1. ging heen
  2. ging heen
  3. ging heen
  4. gingen heen
  5. gingen heen
  6. gingen heen
v.t.t.
  1. ben heengegaan
  2. bent heengegaan
  3. is heengegaan
  4. zijn heengegaan
  5. zijn heengegaan
  6. zijn heengegaan
v.v.t.
  1. was heengegaan
  2. was heengegaan
  3. was heengegaan
  4. waren heengegaan
  5. waren heengegaan
  6. waren heengegaan
o.t.t.t.
  1. zal heengaan
  2. zult heengaan
  3. zal heengaan
  4. zullen heengaan
  5. zullen heengaan
  6. zullen heengaan
o.v.t.t.
  1. zou heengaan
  2. zou heengaan
  3. zou heengaan
  4. zouden heengaan
  5. zouden heengaan
  6. zouden heengaan
diversen
  1. ga heen!
  2. gaat heen!
  3. heengegaan
  4. heengaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

heengaan [znw.] nom

  1. heengaan (vertrekken)
    Abfahren; Abreisen; Weggehen

Translation Matrix for heengaan:

NounRelated TranslationsOther Translations
Abfahren heengaan; vertrekken
Abreisen heengaan; vertrekken
Weggehen heengaan; vertrekken
abfahren afvaart; afvaren; uitvaren
abreisen afvaart; afvaren; uitvaren
VerbRelated TranslationsOther Translations
abfahren afreizen; heengaan; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken afreizen; afsteken; afvaren; opstappen; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegrijden; wegtrekken; wegvaren
abkratzen doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden afkrabben; afschrappen; inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren; schrapen; schrappen; wegkrabben
abreisen afreizen; gaan; heengaan; opbreken; opstappen; verdwijnen; verlaten; vertrekken; weggaan; wegreizen; wegtrekken afreizen; opstappen; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
aufbrechen gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afreizen; huizen kraken; kapotmaken; knakken; kraken; losbarsten; losbreken; losscheuren; moeren; mollen; omhoogkomen; openbreken; openrijten; openrukken; openscheuren; opensperren; opstappen; opstijgen; opvliegen; rijten; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
ausscheiden heengaan; verlaten; vertrekken afhaken; afscheiden; afvallen; afvoeren; afzeggen; afzien van; ermee uitscheiden; eruitstappen; lozen; ontslag nemen; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitgooien; uitscheiden; uitstoten; uittreden; uitwerpen; zich terugtrekken
austreten heengaan; verlaten; vertrekken ontslag nemen; uittrappen; uittreden; zich terugtrekken
dahingehen doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden doodgaan; kapotgaan; omkomen; overlijden; sterven
einschlafen doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden indommelen; indutten; insluimeren; kelderen; wegzakken; zakken
einschlummern doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden indommelen; indutten; insluimeren; kelderen; wegzakken; zakken
entschlafen bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; ontslapen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; verscheiden; wegvallen doodgaan; kapotgaan; omkomen; overlijden; sterven
erliegen doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden afleggen; bezwijken; het onderspit delven; in elkaar storten; ondergaan; te gronde gaan; tenondergaan; zwichten
fortfahren afreizen; heengaan; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken aanhouden; afreizen; afvoeren; continueren; doorgaan; een stapje verder gaan; meedragen; opstappen; smeren; verdergaan; vertrekken; vervolgen; verwijderen; voortgaan; voortzetten; wegdragen; weggaan; wegreizen; wegsjouwen; wegslepen; wegtrekken; wegvoeren
fortgehen doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verlaten; verscheiden; vertrekken aanhouden; continueren; doorgaan; een stapje verder gaan; verdergaan; vervolgen; voortgaan; voortzetten
fortreisen afreizen; gaan; heengaan; opbreken; opstappen; verdwijnen; verlaten; vertrekken; weggaan; wegreizen; wegtrekken afreizen; opstappen; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
hingehen doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden afsterven; ophouden; sterven; uitsterven
hinscheiden doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden doodgaan; kapotgaan; omkomen; overlijden; sterven
im Sterben liegen bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen hongeren; hongerlijden; verhongeren; verrekken
seineZelteabbrechen gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan
sterben bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; ontslapen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; verscheiden; wegvallen afsterven; besterven; doodgaan; hongeren; hongerlijden; kapotgaan; omkomen; ophouden; overlijden; sterven; uitsterven; verhongeren; verongelukken; verrekken
umkommen bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen bezwijken; doodgaan; hongeren; hongerlijden; in de oorlog omkomen; in elkaar storten; kapotgaan; omkomen; onder water gaan; ondergaan; overlijden; sneuvelen; sterven; te gronde gaan; verhongeren; verongelukken; verrekken; zinken
verlassen gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan in de steek laten; verlaten; zorg dragen; zorgen
verscheiden doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden afsterven; doodgaan; kapotgaan; omkomen; ophouden; overlijden; sterven; uitsterven
versterben doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden afsterven; ophouden; sterven; uitsterven
wegfahren afreizen; gaan; heengaan; opbreken; opstappen; verdwijnen; verlaten; vertrekken; weggaan; wegreizen; wegtrekken afreizen; afsteken; afvaren; opstappen; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegrijden; wegtrekken; wegvaren
weggehen heengaan; verlaten; vertrekken
wegreisen afreizen; gaan; heengaan; opbreken; opstappen; verdwijnen; verlaten; vertrekken; weggaan; wegreizen; wegtrekken afreizen; opstappen; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
zugrunde gehen bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen bezwijken; de weg kwijtraken; in elkaar storten; ondergaan; te gronde gaan; ten ondergaan; verdwalen; verkeerd gaan; verkeerd lopen
ModifierRelated TranslationsOther Translations
verlassen uitgestorven; vereenzaamd

Wiktionary Translations for heengaan:


Cross Translation:
FromToVia
heengaan verlassen depart — to die
heengaan Tod; Untergang; Verderbnis mort — arrêt de la vie