Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. inwonen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for inwonen from Dutch to German

inwonen:

inwonen verbe (woon in, woont in, woonde in, woonden in, ingewoond)

  1. inwonen

Conjugations for inwonen:

o.t.t.
  1. woon in
  2. woont in
  3. woont in
  4. wonen in
  5. wonen in
  6. wonen in
o.v.t.
  1. woonde in
  2. woonde in
  3. woonde in
  4. woonden in
  5. woonden in
  6. woonden in
v.t.t.
  1. heb ingewoond
  2. hebt ingewoond
  3. heeft ingewoond
  4. hebben ingewoond
  5. hebben ingewoond
  6. hebben ingewoond
v.v.t.
  1. had ingewoond
  2. had ingewoond
  3. had ingewoond
  4. hadden ingewoond
  5. hadden ingewoond
  6. hadden ingewoond
o.t.t.t.
  1. zal inwonen
  2. zult inwonen
  3. zal inwonen
  4. zullen inwonen
  5. zullen inwonen
  6. zullen inwonen
o.v.t.t.
  1. zou inwonen
  2. zou inwonen
  3. zou inwonen
  4. zouden inwonen
  5. zouden inwonen
  6. zouden inwonen
en verder
  1. is ingewoond
diversen
  1. woon in!
  2. woont in!
  3. ingewoond
  4. inwonend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for inwonen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
bei jemandem wohnen inwonen

Wiktionary Translations for inwonen:


Cross Translation:
FromToVia
inwonen wohnen; bewohnen; leben; hausen habiter — Faire sa demeure,... (Sens général).