Home ->Dictionaries ->Dutch/German ->Translate levenslang

Translate levenslang from Dutch to German

Summary

Dutch to German: more detail...

levenslang:
- lebenslang; lebenslänglich; ewig; endlos; zeitlebens; grenzenlos; auf Lebenszeit
Wiktionary:
- levenslang → lebenslang
- levenslang → lebenslänglich, immerwährend, fortwährend, stetig, ständig, endlos, unendlich

Dutch

Detailed Translations for levenslang from Dutch to German

levenslang:

levenslang adj

levenslang (eeuwig)
lebenslang; lebenslänglich; ewig; endlos; zeitlebens; grenzenlos; auf Lebenszeit
- lebenslang adj
- lebenslänglich adj
- ewig adj
- endlos adj
- zeitlebens adj
- grenzenlos adj
- auf Lebenszeit adj

Translation Matrix for levenslang:

Modifier	Related Translations	Other Translations
auf Lebenszeit	eeuwig; levenslang	altijddurend; eeuwig; eeuwigdurend; eindeloos
endlos	eeuwig; levenslang	altijddurend; eeuwig; eeuwigdurend; eindeloos; ellenlang; onbegrensd; onbeperkt; oneindig; onoverzienbaar; ontzettend lang; onuitputtelijk; richtingloos; uitentreuren; waar geen eind aan komt; zonder einde
ewig	eeuwig; levenslang	altijd; altijddurend; altoos; definitief; eeuwig; eeuwigdurend; eindeloos; ellenlang; immer; oneindig; ontzettend lang; onverandelijk; onvergankelijk; permanent; steevast; voor altijd; voor het leven; voor immer; voorgoed; waar geen eind aan komt; zonder einde
grenzenlos	eeuwig; levenslang	altijddurend; eeuwig; eeuwigdurend; eindeloos; ellenlang; grenzeloos; onbegrensd; onbeperkt; ongelimiteerd; ontzettend lang; richtingloos; waar geen eind aan komt
lebenslang	eeuwig; levenslang	altijddurend; eeuwig; eeuwigdurend; eindeloos
lebenslänglich	eeuwig; levenslang	altijddurend; eeuwig; eeuwigdurend; eindeloos
zeitlebens	eeuwig; levenslang	altijddurend; eeuwig; eeuwigdurend; eindeloos

Related Words for "levenslang":

levenslange

Wiktionary Translations for levenslang:

levenslang

adjective

tot de dood durend
- levenslang → lebenslang

Cross Translation:

From	To	Via
• levenslang	→ lebenslänglich	↔ life — life sentence
• levenslang	→ immerwährend; fortwährend; stetig; ständig; endlos; unendlich	↔ perpétuel — Qui ne cesser pas ; qui durer toujours.