Dutch

Detailed Translations for uitzenden from Dutch to German

uitzenden:

uitzenden verbe (zend uit, zendt uit, zond uit, zonden uit, uitgezonden)

  1. uitzenden (rondstralen; uitstralen; zenden)
    senden; ausstrahlen
    • senden verbe (sende, sendest, sendet, sendete, sendetet, gesendet)
    • ausstrahlen verbe (strahle aus, strahlst aus, strahlt aus, strahlte aus, strahltet aus, ausgestrahlt)
  2. uitzenden (tewerkstellen; detacheren)
    in Lohndienst einstellen; einstellen; engagieren
  3. uitzenden (rondstrooien; verspreiden; verdeler; )
    verteilen; ausstreichen; streuen; ausstreuen; ausreiben; aussäen
    • verteilen verbe (verteile, verteilst, verteilt, verteilte, verteiltet, verteilt)
    • ausstreichen verbe (streiche aus, streichst aus, streicht aus, strich aus, stricht aus, ausgestrichen)
    • streuen verbe (streue, streust, streut, streute, streutet, gestreut)
    • ausstreuen verbe (streue aus, streust aus, streut aus, streute aus, streutet aus, ausgestreut)
    • ausreiben verbe (reibe aus, reibst aus, reibt aus, reibte aus, reibtet aus, ausgereibt)
    • aussäen verbe (säe aus, säst aus, sät aus, säte aus, sätet aus, ausgesät)
  4. uitzenden
    übertragen
    • übertragen verbe (übertrage, überträgst, überträgt, übertrug, übertrugt, übertragen)

Conjugations for uitzenden:

o.t.t.
  1. zend uit
  2. zendt uit
  3. zendt uit
  4. zenden uit
  5. zenden uit
  6. zenden uit
o.v.t.
  1. zond uit
  2. zond uit
  3. zond uit
  4. zonden uit
  5. zonden uit
  6. zonden uit
v.t.t.
  1. ben uitgezonden
  2. bent uitgezonden
  3. is uitgezonden
  4. zijn uitgezonden
  5. zijn uitgezonden
  6. zijn uitgezonden
v.v.t.
  1. was uitgezonden
  2. was uitgezonden
  3. was uitgezonden
  4. waren uitgezonden
  5. waren uitgezonden
  6. waren uitgezonden
o.t.t.t.
  1. zal uitzenden
  2. zult uitzenden
  3. zal uitzenden
  4. zullen uitzenden
  5. zullen uitzenden
  6. zullen uitzenden
o.v.t.t.
  1. zou uitzenden
  2. zou uitzenden
  3. zou uitzenden
  4. zouden uitzenden
  5. zouden uitzenden
  6. zouden uitzenden
diversen
  1. zend uit!
  2. zendt uit!
  3. uitgezonden
  4. uitzendend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitzenden:

VerbRelated TranslationsOther Translations
ausreiben rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien uitwrijven
ausstrahlen rondstralen; uitstralen; uitzenden; zenden straling uitzenden
ausstreichen rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken; uitsmeren; vereffenen
ausstreuen rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien bezaaien; een boodschap uitdragen; inzaaien; uitdragen; uitstrooien; uitzaaien; verkondigen; zaaien
aussäen rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien bezaaien; een boodschap uitdragen; inzaaien; uitdragen; uitstrooien; uitzaaien; verkondigen; zaaien
einstellen detacheren; tewerkstellen; uitzenden aannemen; aanstellen; aantrekken; afbestellen; afgelasten; afstellen; afstemmen; afzeggen; annuleren; benoemen; bewaren; deponeren; halt houden; het werk neerleggen als protest; in dienst nemen; inhuren; installeren; instellen; intrekken; leggen; neerleggen; neerzetten; nietig verklaren; onderuit halen; opzij leggen; plaatsen; staken; stationeren; stoppen; wegzetten; werkonderbreken; zetten
engagieren detacheren; tewerkstellen; uitzenden aannemen; aantrekken; engageren; in dienst nemen; inhuren; inviteren; partij kiezen; uitnodigen; verbintenis aangaan
in Lohndienst einstellen detacheren; tewerkstellen; uitzenden
senden rondstralen; uitstralen; uitzenden; zenden afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; geven; orderen; overhandigen; schenken; seinen; signalen geven; telegraferen; thuisbezorgen; verlenen; verstrekken; versturen; verwijzen; verzenden; zenden
streuen rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien bezaaien; inzaaien; zaaien
verteilen rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien distribueren; doorgeven; onderverdelen; rantsoeneren; ronddelen; rondgeven; rondreiken; spreiden; trakteren; uitdelen; uitreiken; verdelen
übertragen uitzenden delegeren; doorgeven; doorspelen; doorvertellen; omhoogbrengen; overbrengen; overdragen; overplaatsen; overzenden; overzetten; rechtop zetten; rondbrieven; rondvertellen; standplaats veranderen; transporteren; vervoeren
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
übertragen broadcast-; figuurlijk; oneigenlijk; overdrachtelijk; zinnebeeldig

Related Definitions for "uitzenden":

  1. ergens naar toe sturen met een speciale opdracht1
    • hij is als arts uitgezonden naar China1
  2. via radio of televisie laten horen of zien1
    • de film wordt vanavond uitgezonden1

Wiktionary Translations for uitzenden:


Cross Translation:
FromToVia
uitzenden ausstrahlen air — to broadcast
uitzenden Sendung; Ausstrahlung; Übertragung; Rundfunk broadcast — a radio or TV transmission on air
uitzenden senden; verbreiten broadcast — to transmit a message or signal via radio waves or electronic means
uitzenden emittieren; aussenden emit — to send out or give off
uitzenden entbinden; losbinden; pflücken; lösen; ablösen détacher — Dégager de ce qui l’attachait (sens général)

Related Translations for uitzenden