Dutch

Detailed Translations for verhinderen from Dutch to German

verhinderen:

verhinderen verbe (verhinder, verhindert, verhinderde, verhinderden, verhinderd)

  1. verhinderen (beletten; belemmeren; voorkomen; voorkómen)
    behindern; aufhalten; hindern; blockieren; hemmen; stören; entgegenarbeiten
    • behindern verbe (behindere, behinderst, behindert, behinderte, behindertet, behindert)
    • aufhalten verbe (halte auf, hälst auf, hält auf, hielt auf, hieltet auf, aufgehalten)
    • hindern verbe (hindre, hinderst, hindert, hinderte, hindertet, gehindert)
    • blockieren verbe (blockiere, blockierst, blockiert, blockierte, blockiertet, blockiert)
    • hemmen verbe (hemme, hemmst, hemmt, hemmte, hemmtet, gehemmt)
    • stören verbe (störe, störst, stört, störte, störtet, gestört)
  2. verhinderen (belemmeren; beletten)
    verhindern; beeinträchtigen; entgegentreten; stören; belästigen; entgegenwirken; unterbrechen; vereiteln
    • verhindern verbe (verhindere, verhinderst, verhindert, verhinderte, verhindertet, verhindert)
    • beeinträchtigen verbe (beeinträchtige, beeinträchtigst, beeinträchtigt, beeinträchtigte, beeinträchtigtet, beeinträchtigt)
    • stören verbe (störe, störst, stört, störte, störtet, gestört)
    • belästigen verbe (belästige, belästigst, belästigt, belästigte, belästigtet, belästigent)
    • unterbrechen verbe (unterbreche, unterbrichst, unterbricht, unterbrach, unterbracht, unterbrochen)
    • vereiteln verbe (vereitele, vereitelst, vereitelt, vereitelte, vereiteltet, vereitelt)
  3. verhinderen (onmogelijk maken)
    behindern; aufhalten; hemmen; hindern
    • behindern verbe (behindere, behinderst, behindert, behinderte, behindertet, behindert)
    • aufhalten verbe (halte auf, hälst auf, hält auf, hielt auf, hieltet auf, aufgehalten)
    • hemmen verbe (hemme, hemmst, hemmt, hemmte, hemmtet, gehemmt)
    • hindern verbe (hindre, hinderst, hindert, hinderte, hindertet, gehindert)
  4. verhinderen (verijdelen)
    vereiteln; hintertreiben; sabotieren
    • vereiteln verbe (vereitele, vereitelst, vereitelt, vereitelte, vereiteltet, vereitelt)
    • hintertreiben verbe (treibe hinter, treibst hinter, treibt hinter, trieb hinter, triebt hinter, hintergetrieben)
    • sabotieren verbe (sabotiere, sabotierst, sabotiert, sabotierte, sabotiertet, sabotiert)

Conjugations for verhinderen:

o.t.t.
  1. verhinder
  2. verhindert
  3. verhindert
  4. verhinderen
  5. verhinderen
  6. verhinderen
o.v.t.
  1. verhinderde
  2. verhinderde
  3. verhinderde
  4. verhinderden
  5. verhinderden
  6. verhinderden
v.t.t.
  1. heb verhinderd
  2. hebt verhinderd
  3. heeft verhinderd
  4. hebben verhinderd
  5. hebben verhinderd
  6. hebben verhinderd
v.v.t.
  1. had verhinderd
  2. had verhinderd
  3. had verhinderd
  4. hadden verhinderd
  5. hadden verhinderd
  6. hadden verhinderd
o.t.t.t.
  1. zal verhinderen
  2. zult verhinderen
  3. zal verhinderen
  4. zullen verhinderen
  5. zullen verhinderen
  6. zullen verhinderen
o.v.t.t.
  1. zou verhinderen
  2. zou verhinderen
  3. zou verhinderen
  4. zouden verhinderen
  5. zouden verhinderen
  6. zouden verhinderen
en verder
  1. ben verhinderd
  2. bent verhinderd
  3. is verhinderd
  4. zijn verhinderd
  5. zijn verhinderd
  6. zijn verhinderd
diversen
  1. verhinder!
  2. verhindert!
  3. verhinderd
  4. verhinderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for verhinderen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
aufhalten belemmeren; beletten; onmogelijk maken; verhinderen; voorkomen; voorkómen afhouden; beletten; ervanaf houden; hinderen; iemand in het ongewisse laten; onmogelijk maken; ophouden; storen; temporiseren; vertragen; weerhouden
beeinträchtigen belemmeren; beletten; verhinderen aantasten; aanvreten; afbreken; afbreuk doen aan; bederven; benadelen; beschadigen; bezoedelen; doen ophouden; eer door het slijk halen; onderbreken; schaden
behindern belemmeren; beletten; onmogelijk maken; verhinderen; voorkomen; voorkómen benadelen; duperen; dwarsbomen; dwarsliggen; hinderen; kwaad doen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; onmogelijk maken; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; storen; tegenwerken
belästigen belemmeren; beletten; verhinderen aanranden; ergeren; irriteren; koeioneren; kwellen; mishandelen; molesteren; narren; op de zenuwen werken; pesten; pijnigen; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren; vervelen; vrouw aanranden
blockieren belemmeren; beletten; verhinderen; voorkomen; voorkómen barricaderen; bijsluiten; bijvoegen; blokkeren; insluiten; toevoegen; versperren
entgegenarbeiten belemmeren; beletten; verhinderen; voorkomen; voorkómen chicaneren; dwarsbomen; dwarsliggen; kleinzielig gedragen; tegengaan; tegenstreven; tegenwerken; weerstreven
entgegentreten belemmeren; beletten; verhinderen obstructie plegen
entgegenwirken belemmeren; beletten; verhinderen chicaneren; doen mislukken; dwarsbomen; dwarsliggen; een stokje steken voor; kleinzielig gedragen; obstinaat zijn; tegengaan; tegenstreven; tegenwerken; verijdelen; weerstreven
hemmen belemmeren; beletten; onmogelijk maken; verhinderen; voorkomen; voorkómen doen mislukken; een stokje steken voor; hinderen; onmogelijk maken; ophouden; storen; temporiseren; verijdelen; vertragen
hindern belemmeren; beletten; onmogelijk maken; verhinderen; voorkomen; voorkómen afbreken; afhouden; beletten; chicaneren; doen mislukken; doen ophouden; een stokje steken voor; ervanaf houden; hinderen; kleinzielig gedragen; onderbreken; onmogelijk maken; storen; verijdelen; verstoren; vertoornen; weerhouden
hintertreiben verhinderen; verijdelen chicaneren; dwarsbomen; dwarsliggen; kleinzielig gedragen; tegenwerken
sabotieren verhinderen; verijdelen breken; doen mislukken; een stokje steken voor; met opzet kapotmaken; saboteren; verijdelen
stören belemmeren; beletten; verhinderen; voorkomen; voorkómen afbreken; doen ophouden; ergeren; hinderen; irriteren; obstructie plegen; onderbreken; onmogelijk maken; op de zenuwen werken; storen; verstoren; vertoornen; vervelen
unterbrechen belemmeren; beletten; verhinderen afbreken; bemiddelen; beëindigen; detacheren; doen ophouden; forceren; het werk neerleggen als protest; in de rede vallen; in staking gaan; ingrijpen; interfereren; interrumperen; interveniëren; loskrijgen; losmaken; loswerken; onderbreken; ontbinden; opheffen; scheiden; staken; stukmaken; tussenbeide komen; tussenkomen; verbreken; verbrijzelen; werkonderbreken
vereiteln belemmeren; beletten; verhinderen; verijdelen
verhindern belemmeren; beletten; verhinderen

Wiktionary Translations for verhinderen:

verhinderen
verb
  1. voorkomen, ervoor zorgen dat iets niet gebeurt
verhinderen
verb
  1. (transitiv) bewirken, dass etwas nicht geschieht oder dass jemand etwas nicht tun kann

Cross Translation:
FromToVia
verhinderen abhalten abstain — hinder, withhold
verhinderen abblocken; blockieren block — to prevent an action
verhinderen abblocken block — impeding action
verhinderen abhalten; verhindern deter — to prevent something from happening
verhinderen hindern; erschweren; behindern hinder — to delay or impede movement
verhinderen verhindern; vorbeugen prevent — to keep from happening