Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. aanleggen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for aanleggen from Dutch to English

aanleggen:

aanleggen verbe (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)

  1. aanleggen (monteren en aansluiten; installeren; plaatsen; aanbrengen)
    to assemble; to install; to construct; to place; to set up; to lay; to fit; to instal
    • assemble verbe (assembles, assembled, assembling)
    • install verbe, américain (installs, installed, installing)
    • construct verbe (constructs, constructed, constructing)
    • place verbe (places, placed, placing)
    • set up verbe (sets up, set up, setting up)
    • lay verbe (lays, laid, laying)
    • fit verbe (fits, fitted, fitting)
    • instal verbe, britannique
  2. aanleggen (vastmeren; aanmeren; vastleggen; )
    to anchor
    – fix firmly and stably 1
    • anchor verbe (anchors, anchored, anchoring)
      • anchor the lamppost in concrete1
    to moor; to tie up; to fasten
    • moor verbe (moors, moored, mooring)
    • tie up verbe (ties up, tied up, tying up)
    • fasten verbe (fastens, fastened, fastening)

Conjugations for aanleggen:

o.t.t.
  1. leg aan
  2. legt aan
  3. legt aan
  4. leggen aan
  5. leggen aan
  6. leggen aan
o.v.t.
  1. legde aan
  2. legde aan
  3. legde aan
  4. legden aan
  5. legden aan
  6. legden aan
v.t.t.
  1. heb aangelegd
  2. hebt aangelegd
  3. heeft aangelegd
  4. hebben aangelegd
  5. hebben aangelegd
  6. hebben aangelegd
v.v.t.
  1. had aangelegd
  2. had aangelegd
  3. had aangelegd
  4. hadden aangelegd
  5. hadden aangelegd
  6. hadden aangelegd
o.t.t.t.
  1. zal aanleggen
  2. zult aanleggen
  3. zal aanleggen
  4. zullen aanleggen
  5. zullen aanleggen
  6. zullen aanleggen
o.v.t.t.
  1. zou aanleggen
  2. zou aanleggen
  3. zou aanleggen
  4. zouden aanleggen
  5. zouden aanleggen
  6. zouden aanleggen
diversen
  1. leg aan!
  2. legt aan!
  3. aangelegd
  4. aanleggende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanleggen [znw.] nom

  1. aanleggen
    the construction

Translation Matrix for aanleggen:

NounRelated TranslationsOther Translations
anchor anker; bladwijzer; muuranker; objectanker; steun; steunpilaar; toeverlaat
assemble samenkomen
construction aanleggen bouw; bouwsector; bouwsel; bouwwerk; constructie; fabricage; gebouw; opbouw; opbouwen; ordening; organisatie; pand; samengesteld geheel; samenstelling; structuur; systeem; werkzaamheden
fit convulsie; driftbui; fit; kramp; pasvorm; samentrekking; stuip; stuiptrekking; woedeaanval
moor hei; heide; heidecultuur; heidegrond; heideveld; heidevlakte
place gebied; gewest; gouw; hoek; landstreek; locatie; navigatieplaats; oord; plaats; plek; regio; stekkie; streek
VerbRelated TranslationsOther Translations
anchor aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren ankeren; verankeren
assemble aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen afspreken; assembleren; bij elkaar brengen; bijeenbrengen; bijeenkomen; concentreren; elkaar ontmoeten; elkaar zien; in elkaar zetten; monteren; samenbrengen; samenkomen; samenscholen; treffen; verenigen; verzamelen
construct aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen bouwen; fabriceren; in het leven roepen; maken; opbouwen; produceren; scheppen; vervaardigen; voortbrengen
fasten aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aandrukken; aanhaken; aanhechten; aankoppelen; bevestigen; binden; ergens aan bevestigen; hechten; in de val laten lopen; knevelen; knopen; opsluiten; strikken; vastbinden; vastdrukken; vasthaken; vastknopen; vastkoppelen; vastleggen; vastmaken; vastnaaien; vastzetten; verbinden; verzekeren
fit aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen aankunnen; aanpassen; aanproberen; bijpassen; kloppen met; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen met; passen; proberen; stroken; stroken met
instal aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen aanstellen; benoemen; inaugureren; inhuldigen; inrichten; installeren; inwijden; plechtig bevestigen
install aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen aanstellen; benoemen; inaugureren; inhuldigen; inrichten; installeren; inwijden; plechtig bevestigen
lay aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; wegleggen; zetten
moor aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren aan een touw vastleggen; vastleggen; verankeren
place aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen bijzetten; deponeren; herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; leggen; neerleggen; neerzetten; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; plaatsen; situeren; stationeren; wegleggen; zetten; zich afspelen
set up aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen aanvangen; beginnen; bouwen; construeren; inrichten; installeren; oprichten; optrekken; overeindzetten; plannen; starten; van start gaan
tie up aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren aan een touw vastleggen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; afbinden; afsnoeren; bevestigen; binden; dichtbinden; in de val laten lopen; knevelen; knopen; op spaarrekening vastzetten; opbinden; strikken; toebinden; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
fit adequaat; arbeidsgeschikt; bekwaam; blakend; capabel; competent; fit; gepast; geschikt; getraind; gezond; in staat te werken; juist; passend; valide
ModifierRelated TranslationsOther Translations
set up gesticht; opgericht

Wiktionary Translations for aanleggen:

aanleggen
verb
  1. café
aanleggen
verb
  1. to cast anchor or become fastened
  2. to bring a ship into berth

Cross Translation:
FromToVia
aanleggen build; construct bâtirconstruire une maison, un édifice.
aanleggen build; construct; make construirebâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.
aanleggen install; place; settle installer — Mettre solennellement en possession d’une place, d’un emploi, d’une dignité.
aanleggen ask poserplacer, mettre sur quelque chose.