Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. afbladderen:


Dutch

Detailed Translations for afbladderen from Dutch to English

afbladderen:

afbladderen [znw.] nom

  1. afbladderen
    the blistering off; the peeling off; the go off

afbladderen verbe (bladder af, bladdert af, bladderde af, bladderden af, afgebladderd)

  1. afbladderen
    to flake; to peel
    • flake verbe (flakes, flaked, flaking)
    • peel verbe (peels, peeled, peeling)

Conjugations for afbladderen:

o.t.t.
  1. bladder af
  2. bladdert af
  3. bladdert af
  4. bladderen af
  5. bladderen af
  6. bladderen af
o.v.t.
  1. bladderde af
  2. bladderde af
  3. bladderde af
  4. bladderden af
  5. bladderden af
  6. bladderden af
v.t.t.
  1. heb afgebladderd
  2. hebt afgebladderd
  3. heeft afgebladderd
  4. hebben afgebladderd
  5. hebben afgebladderd
  6. hebben afgebladderd
v.v.t.
  1. had afgebladderd
  2. had afgebladderd
  3. had afgebladderd
  4. hadden afgebladderd
  5. hadden afgebladderd
  6. hadden afgebladderd
o.t.t.t.
  1. zal afbladderen
  2. zult afbladderen
  3. zal afbladderen
  4. zullen afbladderen
  5. zullen afbladderen
  6. zullen afbladderen
o.v.t.t.
  1. zou afbladderen
  2. zou afbladderen
  3. zou afbladderen
  4. zouden afbladderen
  5. zouden afbladderen
  6. zouden afbladderen
diversen
  1. bladder af!
  2. bladdert af!
  3. afgebladderd
  4. afbladderende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afbladderen:

NounRelated TranslationsOther Translations
blistering off afbladderen
flake dotje; schilfer; spaander; vlok
go off afbladderen
peel peul; schil; vel
peeling off afbladderen
VerbRelated TranslationsOther Translations
flake afbladderen afschilferen; pluizen; schilferen; vlokken
peel afbladderen doppen; jassen; pellen; schillen; vervellen