Dutch

Detailed Translations for afdanken from Dutch to English

afdanken:

afdanken verbe (dank af, dankt af, dankte af, dankten af, afgedankt)

  1. afdanken (van zijn positie verdrijven; afvloeien; congé geven; eruit gooien; aan de dijk zetten)
    to discharge; to dismiss; to fire; to lay off; to cast out; to throw out; to sack; to be discharged
    • discharge verbe (discharges, discharged, discharging)
    • dismiss verbe (dismisss, dismissed, dismissing)
    • fire verbe (fires, fired, firing)
    • lay off verbe (lays off, laid off, laying off)
    • cast out verbe (casts out, casted out, casting out)
    • throw out verbe (throws out, threw out, throwing out)
    • sack verbe (sacks, sacked, sacking)
    • be discharged verbe (is discharged, being discharged)
  2. afdanken (ecarteren)
    to discard
    • discard verbe (discards, discarded, discarding)

Conjugations for afdanken:

o.t.t.
  1. dank af
  2. dankt af
  3. dankt af
  4. danken af
  5. danken af
  6. danken af
o.v.t.
  1. dankte af
  2. dankte af
  3. dankte af
  4. dankten af
  5. dankten af
  6. dankten af
v.t.t.
  1. heb afgedankt
  2. hebt afgedankt
  3. heeft afgedankt
  4. hebben afgedankt
  5. hebben afgedankt
  6. hebben afgedankt
v.v.t.
  1. had afgedankt
  2. had afgedankt
  3. had afgedankt
  4. hadden afgedankt
  5. hadden afgedankt
  6. hadden afgedankt
o.t.t.t.
  1. zal afdanken
  2. zult afdanken
  3. zal afdanken
  4. zullen afdanken
  5. zullen afdanken
  6. zullen afdanken
o.v.t.t.
  1. zou afdanken
  2. zou afdanken
  3. zou afdanken
  4. zouden afdanken
  5. zouden afdanken
  6. zouden afdanken
diversen
  1. dank af!
  2. dankt af!
  3. afgedankt
  4. afdankende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afdanken [znw.] nom

  1. afdanken (uit de dienst ontslaan; ontslaan; afschaffen)
    the discharge; the firing; the dismissal

Translation Matrix for afdanken:

NounRelated TranslationsOther Translations
discharge afdanken; afschaffen; ontslaan; uit de dienst ontslaan afvoer; afwatering; decharge; emissie; kwijting; loslating; lossing; lozing; ontlading; ontslaan van werknemers; ontslag; plotselinge uitbarsting; uitlading; uitstoot; vrijlating; waterafvoer
dismissal afdanken; afschaffen; ontslaan; uit de dienst ontslaan afdanking; afkeuring; afwijzing; congé; loslating; ontslaan van werknemers; ontslag; rejectie; terugwijzing; uitstoot; verwerping; verworpenheid; vrijlating; weigering
fire brand; fik; gloed; haardvuur; hartstocht; hartstochtelijkheid; kachel; kacheltje; kleine kachel; overgave; passie; schieten; verwarming; vuren; vurigheid; vuur
firing afdanken; afschaffen; ontslaan; uit de dienst ontslaan
VerbRelated TranslationsOther Translations
be discharged aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; eruit gooien; van zijn positie verdrijven
cast out aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; eruit gooien; van zijn positie verdrijven uitgooien; uitwerpen
discard afdanken; ecarteren afschaffen; ontdoen; verwijderen; zich van iets ontdoen
discharge aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; eruit gooien; van zijn positie verdrijven afladen; afscheiden; afvoeren; dwingen ontslag te nemen; iets uitladen; kwijten; lossen; lozen; ontheffen; ontladen; ontslaan; pasporteren; uitscheiden; uitstoten; uitsturen; uitwerpen; verzenden; wegsturen; wegzenden
dismiss aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; eruit gooien; van zijn positie verdrijven afzien van rechtsvervolging; dwingen ontslag te nemen; ontheffen; ontslaan; seponeren; uitsturen; van zich afzetten; verwijderen; verzenden; wegsturen; wegzenden
fire aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; eruit gooien; van zijn positie verdrijven aanmoedigen; aanvuren; afbranden; afschieten; afvuren; bezielen; leegbranden; ontheffen; ontslaan; platbranden; schieten; schoten lossen; toejuichen; uitbranden; uitsturen; verzenden; vuren; wegsturen; wegzenden
lay off aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; eruit gooien; van zijn positie verdrijven afhouden; afkeren; afwenden; ontheffen; ontslaan; terughouden; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden
sack aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; eruit gooien; van zijn positie verdrijven ontheffen; ontslaan; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden
throw out aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; eruit gooien; van zijn positie verdrijven uitgooien; uitwerpen; weggooien; wegsmijten

Wiktionary Translations for afdanken:

afdanken
verb
  1. To terminate the employment of

Cross Translation:
FromToVia
afdanken dismiss; fire; sack; lay off; make redundant; retrench; discharge; oust; remove; expel licenciercongédier un employé.
afdanken reflect; cite; retrench; shelve renvoyerenvoyer de nouveau.