Dutch

Detailed Translations for afvoeren from Dutch to English

afvoeren:

afvoeren verbe (voer af, voert af, voerde af, voerden af, afgevoerd)

  1. afvoeren (lozen; afscheiden; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen)
    to discharge; to expel; to disgorge; to drain; to remove; to empty
    • discharge verbe (discharges, discharged, discharging)
    • expel verbe (expels, expelled, expelling)
    • disgorge verbe (disgorges, disgorged, disgorging)
    • drain verbe (drains, drained, draining)
    • remove verbe (removes, removed, removing)
    • empty verbe (empties, emptied, emptying)
  2. afvoeren (wegdragen; meedragen; wegvoeren; wegslepen; wegsjouwen)
    to carry off; to take away; to accompany; to carry away; to take in; to see off
    • carry off verbe (carry off, carried off, carrying off)
    • take away verbe (takes away, took away, taking away)
    • accompany verbe (accompanies, accompanied, accompanying)
    • carry away verbe (carry awaies, carried away, carrying away)
    • take in verbe (takes in, took in, taking in)
    • see off verbe (sees off, saw off, seeing off)
  3. afvoeren (doen wegvloeien)
    to drain off; to drain away
    • drain off verbe (drains off, drained off, draining off)
    • drain away verbe (drains away, drained away, draining away)

Conjugations for afvoeren:

o.t.t.
  1. voer af
  2. voert af
  3. voert af
  4. voeren af
  5. voeren af
  6. voeren af
o.v.t.
  1. voerde af
  2. voerde af
  3. voerde af
  4. voerden af
  5. voerden af
  6. voerden af
v.t.t.
  1. heb afgevoerd
  2. hebt afgevoerd
  3. heeft afgevoerd
  4. hebben afgevoerd
  5. hebben afgevoerd
  6. hebben afgevoerd
v.v.t.
  1. had afgevoerd
  2. had afgevoerd
  3. had afgevoerd
  4. hadden afgevoerd
  5. hadden afgevoerd
  6. hadden afgevoerd
o.t.t.t.
  1. zal afvoeren
  2. zult afvoeren
  3. zal afvoeren
  4. zullen afvoeren
  5. zullen afvoeren
  6. zullen afvoeren
o.v.t.t.
  1. zou afvoeren
  2. zou afvoeren
  3. zou afvoeren
  4. zouden afvoeren
  5. zouden afvoeren
  6. zouden afvoeren
diversen
  1. voer af!
  2. voert af!
  3. afgevoerd
  4. afvoerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afvoeren:

NounRelated TranslationsOther Translations
discharge afdanken; afschaffen; afvoer; afwatering; decharge; emissie; kwijting; loslating; lossing; lozing; ontlading; ontslaan; ontslaan van werknemers; ontslag; plotselinge uitbarsting; uit de dienst ontslaan; uitlading; uitstoot; vrijlating; waterafvoer
drain afdruipen; afdruppelen; afvoer; afvoerbuis; afvoerkanaal; afwateringsbuis; afwateringskanaal; boezem; doorlaat; regenpijp; riolering; riool; sas; schutsluisje; sluis; spui; uitdruipen; uitdruppelen; verlaat
remove afnemen; afstoffen; afwissen
VerbRelated TranslationsOther Translations
accompany afvoeren; meedragen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren begeleiden; chaperonneren; escorteren; geleiden; meegaan; meelopen; vergezellen; volgen; wegbrengen
carry away afvoeren; meedragen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren in vervoering brengen; vervoeren
carry off afvoeren; meedragen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren wegleiden; wegvoeren
discharge afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen aan de dijk zetten; afdanken; afladen; afvloeien; congé geven; dwingen ontslag te nemen; eruit gooien; iets uitladen; kwijten; lossen; ontheffen; ontladen; ontslaan; pasporteren; uitsturen; van zijn positie verdrijven; verzenden; wegsturen; wegzenden
disgorge afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen
drain afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen afdruipen; afdruppelen; afwateren; droogleggen; indijken; inpolderen; ledigen; leeghalen; leegmaken; leegzuigen; ontwateren; spuien; uitdruipen; uitdruppelen; uithalen; uitlekken; uitwateren; uitzuigen; water afvoeren; water lozen
drain away afvoeren; doen wegvloeien afzuigen; opzuigen; wegebben; wegzuigen
drain off afvoeren; doen wegvloeien afvloeien; wegstromen; wegvloeien
empty afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen ledigen; leegdrinken; leeggieten; leeghalen; leegmaken; legen; opdrinken; opruimen; plunderen; reinigen; ruimen; schoonmaken; spuien; uitdrinken; uitgieten; uithalen; uitknijpen; uitmesten; uitnemen; uitpersen; uitruimen; uitwateren; uitzuigen; water afvoeren; water lozen
expel afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen bannen; bezweren; diskwalificeren; royeren; uitbannen; uitdrijven; uitsluiten; uitstoten; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; wegdrijven; wegjagen
remove afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen aanrekenen; aanwrijven; afdoen; afhandelen; afnemen; afstoffen; afzonderen; beslechten; dalen; declineren; demonteren; disloqueren; ecarteren; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; ledigen; leeghalen; leegmaken; lichten; minder worden; minderen; ontmantelen; onttakelen; ontzetten; reinigen; roeren; schoonmaken; schoonpoetsen; stoffen; tanen; teruggaan; twist uit de weg ruimen; uit de macht ontzetten; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen; uithalen; verhuizen; verleggen; verminderen; verplaatsen; verschikken; verschuiven; vervallen; vervoeren; vervreemden; verwijderen; verzetten; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegleiden; wegnemen; wegvoeren; wegwerken; zuiveren
see off afvoeren; meedragen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren
take away afvoeren; meedragen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren achteroverdrukken; afhalen; afnemen; benemen; dalen; declineren; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; meenemen; minder worden; minderen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; ophalen; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; tanen; teruggaan; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; verminderen; vervallen; vervreemden; weghalen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken
take in afvoeren; meedragen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren absorberen; binnenbrengen; binnenhalen; boodschappen doen; doorslikken; in zich opnemen; incorporeren; inhalen; inkopen; inkopen doen; inlijven; inslaan; naar binnen halen; naar boven halen; opnemen; opnemen in groter geheel; opslorpen; opslurpen; slikken; winkelen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
empty eindig; hol; ijdel; inhoudsloos; ledig; leeg; loos; nietszeggend; onbezet; ongevuld; vergankelijk; voorbijgaand; zonder inhoud

Wiktionary Translations for afvoeren:

afvoeren
verb
  1. to discard

afvoeren form of afvaren:

afvaren verbe (vaar af, vaart af, voer af, voeren af, afgevaren)

  1. afvaren (afsteken; wegvaren)
    to sail away; to leave; to depart; to take off
    • sail away verbe (sails away, sailed away, sailing away)
    • leave verbe (leaves, left, leaving)
    • depart verbe (departs, departed, departing)
    • take off verbe (takes off, took off, taking off)
  2. afvaren (uitvaren; van wal gaan)
    to set sail; to sail
    • set sail verbe (sets sail, set sail, setting sail)
    • sail verbe (sails, sailed, sailing)

Conjugations for afvaren:

o.t.t.
  1. vaar af
  2. vaart af
  3. vaart af
  4. varen af
  5. varen af
  6. varen af
o.v.t.
  1. voer af
  2. voer af
  3. voer af
  4. voeren af
  5. voeren af
  6. voeren af
v.t.t.
  1. ben afgevaren
  2. bent afgevaren
  3. is afgevaren
  4. zijn afgevaren
  5. zijn afgevaren
  6. zijn afgevaren
v.v.t.
  1. was afgevaren
  2. was afgevaren
  3. was afgevaren
  4. waren afgevaren
  5. waren afgevaren
  6. waren afgevaren
o.t.t.t.
  1. zal afvaren
  2. zult afvaren
  3. zal afvaren
  4. zullen afvaren
  5. zullen afvaren
  6. zullen afvaren
o.v.t.t.
  1. zou afvaren
  2. zou afvaren
  3. zou afvaren
  4. zouden afvaren
  5. zouden afvaren
  6. zouden afvaren
diversen
  1. vaar af!
  2. vaart af!
  3. afgevaren
  4. afvarende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afvaren [znw.] nom

  1. afvaren (afvaart; uitvaren)
    the departure; the sailing; the departing; the putting to sea; the starting; the taking off; the leaving; the going away

Translation Matrix for afvaren:

NounRelated TranslationsOther Translations
depart heengaan; vertrekken
departing afvaart; afvaren; uitvaren afreis; vertrek
departure afvaart; afvaren; uitvaren afreis; vertrek
going away afvaart; afvaren; uitvaren afreis; vertrek
leave heengaan; snipperdag; vakantie; verlof; verlofjaar; verloftijd; vertrekken
leaving afvaart; afvaren; uitvaren afreis; afstappen; afzien van; uittreding; verlaten; vertrek; vertrekken; weggaan
putting to sea afvaart; afvaren; uitvaren
sailing afvaart; afvaren; uitvaren afreis; vertrek; zeilsport
starting afvaart; afvaren; uitvaren aanheffen; aansnijden; aanvangen; afreis; beginnen; entameren; inzetten; vertrek
taking off afvaart; afvaren; uitvaren afreis; vertrek
VerbRelated TranslationsOther Translations
depart afsteken; afvaren; wegvaren afreizen; gaan; heengaan; opbreken; opstappen; smeren; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
leave afsteken; afvaren; wegvaren afgeven; afleveren; afreizen; bestellen; bezorgen; brengen; gaan; heengaan; in de steek laten; opbreken; opstappen; overhandigen; overlaten; smeren; thuisbezorgen; uitgaan; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken; zich verwijderen
sail afvaren; uitvaren; van wal gaan aanhouden op; aansturen op; afreizen; afstevenen op; afstomen op; afvaren op; bevaren; bezeilen; heengaan; navigeren; varen; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken; zeilen
sail away afsteken; afvaren; wegvaren uitzeilen
set sail afvaren; uitvaren; van wal gaan uitzeilen
take off afsteken; afvaren; wegvaren aanbreken; aanvangen; afdoen; afhandelen; afreizen; beginnen; beslechten; de hoogte ingaan; een begin nemen; heengaan; in de lucht omhoogstijgen; intreden; inzetten; kopiëren; nabootsen; namaken; omhoogkomen; ontkleden; op gang komen; opstappen; opstijgen; opvliegen; smeren; starten; stijgen; twist uit de weg ruimen; uitdoen; uitkleden; uittrekken; van start gaan; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken

Related Translations for afvoeren