Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. bouderen:


Dutch

Detailed Translations for bouderen from Dutch to English

bouderen:

bouderen verbe (boudeer, boudeert, boudeerde, boudeerden, geboudeerd)

  1. bouderen (pruilen; een pruillip trekken)
    to pout; to sulk; to nurse a grievance
    • pout verbe (pouts, pouted, pouting)
    • sulk verbe (sulks, sulked, sulking)
    • nurse a grievance verbe (nurses a grievance, nursed a grievance, nursing a grievance)

Conjugations for bouderen:

o.t.t.
  1. boudeer
  2. boudeert
  3. boudeert
  4. bouderen
  5. bouderen
  6. bouderen
o.v.t.
  1. boudeerde
  2. boudeerde
  3. boudeerde
  4. boudeerden
  5. boudeerden
  6. boudeerden
v.t.t.
  1. heb geboudeerd
  2. hebt geboudeerd
  3. heeft geboudeerd
  4. hebben geboudeerd
  5. hebben geboudeerd
  6. hebben geboudeerd
v.v.t.
  1. had geboudeerd
  2. had geboudeerd
  3. had geboudeerd
  4. hadden geboudeerd
  5. hadden geboudeerd
  6. hadden geboudeerd
o.t.t.t.
  1. zal bouderen
  2. zult bouderen
  3. zal bouderen
  4. zullen bouderen
  5. zullen bouderen
  6. zullen bouderen
o.v.t.t.
  1. zou bouderen
  2. zou bouderen
  3. zou bouderen
  4. zouden bouderen
  5. zouden bouderen
  6. zouden bouderen
diversen
  1. boudeer!
  2. boudeert!
  3. geboudeerd
  4. bouderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bouderen:

NounRelated TranslationsOther Translations
pout hanglip; pruillip; pruilmond
VerbRelated TranslationsOther Translations
nurse a grievance bouderen; een pruillip trekken; pruilen kniezen; mokken
pout bouderen; een pruillip trekken; pruilen kniezen; mokken
sulk bouderen; een pruillip trekken; pruilen kniezen; mokken