Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. klitten:


Dutch

Detailed Translations for klitten from Dutch to English

klitten:

klitten verbe (klit, klitte, klitten, geklit)

  1. klitten (aan elkaar kleven; plakken; vastplakken; )
    to stick; to stick together; to glue together; to patch; to glue
    • stick verbe (sticks, sticked, sticking)
    • stick together verbe (sticks together, stuck together, sticking together)
    • glue together verbe (glues together, glued together, glueing together)
    • patch verbe (patches, patched, patching)
    • glue verbe (glues, glued, glueing)
  2. klitten (aaneenplakken; vastplakken; aan elkaar kleven; plakken)
    to stick; to stick together; to glue together; to glue
    • stick verbe (sticks, sticked, sticking)
    • stick together verbe (sticks together, stuck together, sticking together)
    • glue together verbe (glues together, glued together, glueing together)
    • glue verbe (glues, glued, glueing)
  3. klitten (samenplakken)
    to stick; to stick together
    • stick verbe (sticks, sticked, sticking)
    • stick together verbe (sticks together, stuck together, sticking together)

Conjugations for klitten:

o.t.t.
  1. klit
  2. klit
  3. klit
  4. klitten
  5. klitten
  6. klitten
o.v.t.
  1. klitte
  2. klitte
  3. klitte
  4. klitten
  5. klitten
  6. klitten
v.t.t.
  1. heb geklit
  2. hebt geklit
  3. heeft geklit
  4. hebben geklit
  5. hebben geklit
  6. hebben geklit
v.v.t.
  1. had geklit
  2. had geklit
  3. had geklit
  4. hadden geklit
  5. hadden geklit
  6. hadden geklit
o.t.t.t.
  1. zal klitten
  2. zult klitten
  3. zal klitten
  4. zullen klitten
  5. zullen klitten
  6. zullen klitten
o.v.t.t.
  1. zou klitten
  2. zou klitten
  3. zou klitten
  4. zouden klitten
  5. zouden klitten
  6. zouden klitten
diversen
  1. klit!
  2. klit!
  3. geklit
  4. klittend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for klitten:

NounRelated TranslationsOther Translations
glue kit; kleefmiddel; kleefpasta; kleefstof; lijm; plak; plakmiddel; plaksel
stick baton; hakhout; hockeystick; knoet; knuppel; loot; phylum; pook; schacht; slaghout; staaf; staf; stam; stang; stok; takje; twijg; versnellingshandel
VerbRelated TranslationsOther Translations
glue aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken hechten; iets vastkleven; kitten; kleven; lijmen; opplakken; plakken; vasthechten; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
glue together aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aan elkaar plakken; aaneen plakken; hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
patch aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken verstellen
stick aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; samenplakken; vastlijmen; vastplakken blijven hangen; blijven steken; graaien; grijpen; grissen; haperen; iets vastkleven; jatten; kleven; lijmen; omhoogzitten; op hetzelfde niveau blijven; pikken; plakken; snaaien; stagneren; stokken; vast blijven hangen; vastkleven; vastkoeken; vastlijmen; vastlopen; vastplakken; wegkapen
stick together aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; samenplakken; vastlijmen; vastplakken lijmen; vastkleven; vastlijmen; vastplakken