Dutch

Detailed Translations for sprong from Dutch to English

sprong:

sprong

  1. sprong (stijging)

sprong [de ~ (m)] nom

  1. de sprong (hoogtesprong; hoogspringen)
    the high jump

Translation Matrix for sprong:

NounRelated TranslationsOther Translations
high jump hoogspringen; hoogtesprong; sprong
VerbRelated TranslationsOther Translations
high jump hoogspringen
jump een sprongetje maken; opspringen; parachutespringen; springen
OtherRelated TranslationsOther Translations
jump sprong; stijging

Related Words for "sprong":


Wiktionary Translations for sprong:

sprong
noun
  1. distance by which one thing is out of alignment with another
  2. significant move forward
  3. the act of leaping
  4. instance of causing oneself to fall from an elevated location
  5. instance of employing a parachute to leave an aircraft or elevated location
  6. instance of reacting to a sudden stimulus by jerking the body
  7. jumping move in a board game
  8. instance of propelling oneself into the air
  9. sizeable jump

Cross Translation:
FromToVia
sprong jump; leap; spring saut — Action de sauter

sprong form of springen:

springen verbe (spring, springt, sprong, sprongen, gesprongen)

  1. springen (een sprongetje maken)
    to jump; to leap; make a little jump
  2. springen (exploderen; ontploffen; uit elkaar springen; uit elkaar spatten; klappen)
    to explode; to burst; to snap
    • explode verbe (explodes, exploded, exploding)
    • burst verbe (bursts, bursted, bursting)
    • snap verbe (snaps, snapped, snapping)
  3. springen (ontploffen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen; ploffen)
    to blow up; to explode; to blow to pieces
    • blow up verbe (blows up, blowing up)
    • explode verbe (explodes, exploded, exploding)
    • blow to pieces verbe (blows to pieces, blowing to pieces)
  4. springen (opspringen)
    hop up; leap up; to jump up; to jump

Conjugations for springen:

o.t.t.
  1. spring
  2. springt
  3. springt
  4. springen
  5. springen
  6. springen
o.v.t.
  1. sprong
  2. sprong
  3. sprong
  4. sprongen
  5. sprongen
  6. sprongen
v.t.t.
  1. heb gesprongen
  2. hebt gesprongen
  3. heeft gesprongen
  4. hebben gesprongen
  5. hebben gesprongen
  6. hebben gesprongen
v.v.t.
  1. had gesprongen
  2. had gesprongen
  3. had gesprongen
  4. hadden gesprongen
  5. hadden gesprongen
  6. hadden gesprongen
o.t.t.t.
  1. zal springen
  2. zult springen
  3. zal springen
  4. zullen springen
  5. zullen springen
  6. zullen springen
o.v.t.t.
  1. zou springen
  2. zou springen
  3. zou springen
  4. zouden springen
  5. zouden springen
  6. zouden springen
en verder
  1. ben gesprongen
  2. bent gesprongen
  3. is gesprongen
  4. zijn gesprongen
  5. zijn gesprongen
  6. zijn gesprongen
diversen
  1. spring!
  2. springt!
  3. gesprongen
  4. springend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

springen [het ~] nom

  1. het springen (naar beneden springen; afspringen)
    the jumping off; the jumping; the leaping; the jumping down

Translation Matrix for springen:

NounRelated TranslationsOther Translations
burst aanval; bevlieging; opwelling; vlaag; vleug
jumping afspringen; naar beneden springen; springen gehuppel; gespring
jumping down afspringen; naar beneden springen; springen
jumping off afspringen; naar beneden springen; springen
leaping afspringen; naar beneden springen; springen
snap biscuit; biscuitje; kaakje; koek; koekje
VerbRelated TranslationsOther Translations
blow to pieces ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen
blow up ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aandikken; iets overdreven voorstellen; losbreken; opblazen; opkloppen; opschroeven; opwaaien; overdreven voorstellen; overdrijven; zich met geweld losbreken
burst exploderen; klappen; ontploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aan stukken springen
explode exploderen; klappen; ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen exploderen; uiteenspatten
hop up opspringen; springen
jump een sprongetje maken; opspringen; springen parachutespringen
jump up opspringen; springen opveren
leap een sprongetje maken; springen
leap up opspringen; springen opveren
make a little jump een sprongetje maken; springen
snap exploderen; klappen; ontploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen afbekken; afblaffen; afsnauwen; dichtbijten; een knippend geluid maken; fladderen; happen; knakken; knappen; snauwen; toebijten; toehappen; toesnauwen; uitlijnen; wapperen
OtherRelated TranslationsOther Translations
jump sprong; stijging
ModifierRelated TranslationsOther Translations
burst impulsief; in een opwelling
jumping met sprongen; springend; springenderwijs; sprongsgewijs
leaping springend; springenderwijs
snap attractief; elegant; fraai; goed ogend; gracieus; knap; mooi; sierlijk; welgevallig

Related Definitions for "springen":

  1. kapotgaan of barsten1
    • de waterleiding is gesprongen1
  2. met je voeten afzetten en zo omhoog gaan1
    • de hond springt over het hek1
  3. plotseling veranderen1
    • het stoplicht springt op rood1

Wiktionary Translations for springen:

springen
verb
  1. na zich tegen de zwaartekracht afgezet te hebben een korte vrije val door de lucht maken
springen
verb
  1. to jump
  2. employ a move in certain board games in which one piece moves over another
  3. employ a parachute to leave an aircraft or elevated location
  4. cause oneself to leave an elevated location and fall downward
  5. propel oneself rapidly upward such that momentum causes the body to become airborne
  6. to leap
  7. to explode
  8. to jump or leap

Cross Translation:
FromToVia
springen croak; kick the bucket crever — Mourir
springen explode; break out; skyrocket exploserfaire explosion.
springen jump; leap; spring; skip sauter — S’élancer en l’air