Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. vertellen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for verteld from Dutch to Spanish

vertellen:

vertellen verbe (vertel, vertelt, vertelde, vertelden, verteld)

  1. vertellen (verhaal vertellen; verhalen)
    contar; narrar
  2. vertellen (zeggen; beschrijven; uiteenzetten; verhalen; mededelen)
    contar; narrar; exponer
  3. vertellen (ter sprake brengen; zeggen; naar voren brengen; opmerken; verwoorden)

Conjugations for vertellen:

o.t.t.
  1. vertel
  2. vertelt
  3. vertelt
  4. vertellen
  5. vertellen
  6. vertellen
o.v.t.
  1. vertelde
  2. vertelde
  3. vertelde
  4. vertelden
  5. vertelden
  6. vertelden
v.t.t.
  1. heb verteld
  2. hebt verteld
  3. heeft verteld
  4. hebben verteld
  5. hebben verteld
  6. hebben verteld
v.v.t.
  1. had verteld
  2. had verteld
  3. had verteld
  4. hadden verteld
  5. hadden verteld
  6. hadden verteld
o.t.t.t.
  1. zal vertellen
  2. zult vertellen
  3. zal vertellen
  4. zullen vertellen
  5. zullen vertellen
  6. zullen vertellen
o.v.t.t.
  1. zou vertellen
  2. zou vertellen
  3. zou vertellen
  4. zouden vertellen
  5. zouden vertellen
  6. zouden vertellen
diversen
  1. vertel!
  2. vertelt!
  3. verteld
  4. vertellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for vertellen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
contar beschrijven; mededelen; uiteenzetten; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; zeggen aftellen; babbelen; begroten; berekenen; erbij optellen; erbij rekenen; erbij tellen; geld afpassen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; meeberekenen; meerekenen; meetellen; passen; praten; rekenen; snateren; spreken; tellen; toevoegen; wauwelen; zwammen
exponer beschrijven; mededelen; uiteenzetten; verhalen; vertellen; zeggen afsteken; belichten; beschikbaar maken; blootleggen; eruit springen; etaleren; exposeren; geuren; in het oog lopen; insturen; inzenden; laten zien; met licht beschijnen; onthullen; ontmaskeren; ontvouwen; openbreken; openleggen; opvallen; posten; pralen; presenteren; pronken; te kijk lopen met; tentoonspreiden; tentoonstellen; tonen; uiteenzetten; uitleggen; uitspringen; uitstallen; uitsteken; verduidelijken; vertonen; voor ogen brengen
narrar beschrijven; mededelen; uiteenzetten; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; zeggen
poner sobre el tapete naar voren brengen; opmerken; ter sprake brengen; vertellen; verwoorden; zeggen aankaarten; aansnijden; op tafel leggen; ter sprake brengen
sacar a relucir naar voren brengen; opmerken; ter sprake brengen; vertellen; verwoorden; zeggen

Related Definitions for "vertellen":

  1. het mondeling doorgeven1
    • mijn opa kan prachtig vertellen1

Wiktionary Translations for vertellen:

vertellen
verb
  1. een al of niet ware gebeurtenis verhalen

Cross Translation:
FromToVia
vertellen contar; narrar narrate — to relate a story
vertellen decir; contar tell — to pass information
vertellen contar; narrar raconter — Conter, narrer, faire le récit


Wiktionary Translations for verteld:


Cross Translation:
FromToVia
verteld dicho told — past participle