Summary


Dutch

Detailed Translations for knauwen from Dutch to Spanish

knauwen:

knauwen verbe (knauw, knauwt, knauwde, knauwden, geknauwd)

  1. knauwen (kluiven)
  2. knauwen (knagen)
  3. knauwen (pijn doen; zeer doen; pijn bezorgen)

Conjugations for knauwen:

o.t.t.
  1. knauw
  2. knauwt
  3. knauwt
  4. knauwen
  5. knauwen
  6. knauwen
o.v.t.
  1. knauwde
  2. knauwde
  3. knauwde
  4. knauwden
  5. knauwden
  6. knauwden
v.t.t.
  1. heb geknauwd
  2. hebt geknauwd
  3. heeft geknauwd
  4. hebben geknauwd
  5. hebben geknauwd
  6. hebben geknauwd
v.v.t.
  1. had geknauwd
  2. had geknauwd
  3. had geknauwd
  4. hadden geknauwd
  5. hadden geknauwd
  6. hadden geknauwd
o.t.t.t.
  1. zal knauwen
  2. zult knauwen
  3. zal knauwen
  4. zullen knauwen
  5. zullen knauwen
  6. zullen knauwen
o.v.t.t.
  1. zou knauwen
  2. zou knauwen
  3. zou knauwen
  4. zouden knauwen
  5. zouden knauwen
  6. zouden knauwen
diversen
  1. knauw!
  2. knauwt!
  3. geknauwd
  4. knauwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for knauwen:

NounRelated TranslationsOther Translations
herir beschadigen; kwetsen
morder aanbijten; bijten; happen in; toehappen
mordisquear oppeuzelen; opvreten
VerbRelated TranslationsOther Translations
comer saboreando lentamente knagen; knauwen knabbelen; peuzelen
doler knauwen; pijn bezorgen; pijn doen; zeer doen belasteren; deren; grieven; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; pijn doen; smaden; zeer doen
hacer dolor knauwen; pijn bezorgen; pijn doen; zeer doen
hacer mal knauwen; pijn bezorgen; pijn doen; zeer doen aandoen; aanmodderen; afbakenen; afpalen; afzetten; bedotten; begrenzen; belasteren; benadelen; broddelen; duperen; grieven; iets misdoen; kladden; knoeien; krenken; kwaad doen; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; misdragen; misdrijven; morsen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; neppen; omlijnen; pijn doen; prutsen; rommelen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; smaden; tillen; vlekken; zeer doen
herir knauwen; pijn bezorgen; pijn doen; zeer doen afschieten; afvuren; belasteren; bezeren; blesseren; deren; grieven; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; pijn doen; schaden; schieten; schoten lossen; smaden; verwonden; vuren; zeer doen; zich bezeren; zich pijn doen; zich verwonden
morder knagen; knauwen eroderen; inetsen; snerpen; wegvreten
mordisquear kluiven; knagen; knauwen knabbelen; peuzelen
roer kluiven; knagen; knauwen knabbelen; peuzelen
ronchar knagen; knauwen knabbelen; peuzelen

Related Words for "knauwen":


Wiktionary Translations for knauwen:


Cross Translation:
FromToVia
knauwen morder mordre — Serrer avec les dents de manière à entamer. (Sens général).

knauw:

knauw [de ~ (m)] nom

  1. de knauw
    el mordisco; la mordedura; la picadura; la mordida; la dentellada

Translation Matrix for knauw:

NounRelated TranslationsOther Translations
dentellada knauw
mordedura knauw
mordida knauw
mordisco knauw hap; mondvol
picadura knauw injectie; inspuiting; lid; lul; penis; piemel; pik; prik; roede; spuitje

Related Words for "knauw":


External Machine Translations: