Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. aanplant:
  2. aanplanten:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for aanplant from Dutch to Spanish

aanplant:

aanplant [de ~ (m)] nom

  1. de aanplant (begroeiing; gewas)
    el cultivos; la vegetación
  2. de aanplant (beplanting; planten; poten)
    la vegetación; la plantación; el cultivo
  3. de aanplant (teelt; reproductie; voortplanting; )
    la cría; la producción; el cultivo
  4. de aanplant
    la plantación

Translation Matrix for aanplant:

NounRelated TranslationsOther Translations
cría aanfok; aankweek; aankweken; aanplant; cultuur; fok; fokkerij; kweken; reproductie; teelt; verbouw; voortbrenging; voortplanting broed; dreumes; gebroed; gespuis; hummel; jong gedierte; kinderen; klein kind; kleintje; kroost; nageslacht; nakomelingen; peuter; telgen; uk; worm; wurm
cultivo aanfok; aankweek; aankweken; aanplant; beplanting; cultuur; fok; fokkerij; kweken; planten; poten; reproductie; teelt; verbouw; voortbrenging; voortplanting aankweken; aanplanten; aanplanting; bouwsel; bouwwerk; culture; cultuur; doen voorttelen; fokken; gebouw; gebroed; gespuis; gewas; kweek; kweken; pand; plant; plantage; planten; teelgewas; telen; verbouwen
cultivos aanplant; begroeiing; gewas cultures
plantación aanplant; beplanting; planten; poten aankweken; aanplanten; gewas; in potten doen; planten; potten; vegetatie
producción aanfok; aankweek; aankweken; aanplant; cultuur; fok; fokkerij; kweken; reproductie; teelt; verbouw; voortbrenging; voortplanting aanmaak; fabricage; fabricatie; maak; makelij; maken; merk; productie; vervaardiging; verwekking; voortbrenging
vegetación aanplant; begroeiing; beplanting; gewas; planten; poten gewas; planten; teelgewas; vegetatie

Wiktionary Translations for aanplant:

aanplant
noun
  1. het aanplanten

aanplant form of aanplanten:

aanplanten [het ~] nom

  1. het aanplanten (planten; aankweken)
    la plantación; el cultivo

aanplanten verbe (plant aan, plantte aan, plantten aan, aangeplant)

  1. aanplanten (telen; kweken; fokken; )

Conjugations for aanplanten:

o.t.t.
  1. plant aan
  2. plant aan
  3. plant aan
  4. planten aan
  5. planten aan
  6. planten aan
o.v.t.
  1. plantte aan
  2. plantte aan
  3. plantte aan
  4. plantten aan
  5. plantten aan
  6. plantten aan
v.t.t.
  1. heb aangeplant
  2. hebt aangeplant
  3. heeft aangeplant
  4. hebben aangeplant
  5. hebben aangeplant
  6. hebben aangeplant
v.v.t.
  1. had aangeplant
  2. had aangeplant
  3. had aangeplant
  4. hadden aangeplant
  5. hadden aangeplant
  6. hadden aangeplant
o.t.t.t.
  1. zal aanplanten
  2. zult aanplanten
  3. zal aanplanten
  4. zullen aanplanten
  5. zullen aanplanten
  6. zullen aanplanten
o.v.t.t.
  1. zou aanplanten
  2. zou aanplanten
  3. zou aanplanten
  4. zouden aanplanten
  5. zouden aanplanten
  6. zouden aanplanten
diversen
  1. plant aan!
  2. plant aan!
  3. aangeplant
  4. aanplantend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanplanten:

NounRelated TranslationsOther Translations
cultivar beschaven; cultiveren; ontwikkelen; vormen
cultivo aankweken; aanplanten; planten aanfok; aankweek; aankweken; aanplant; aanplanting; beplanting; bouwsel; bouwwerk; culture; cultuur; doen voorttelen; fok; fokken; fokkerij; gebouw; gebroed; gespuis; gewas; kweek; kweken; pand; plant; plantage; planten; poten; reproductie; teelgewas; teelt; telen; verbouw; verbouwen; voortbrenging; voortplanting
engendrar provoceren; uitlokken
fomentar bevorderen; cultiveren; stimuleren
plantación aankweken; aanplanten; planten aanplant; beplanting; gewas; in potten doen; planten; poten; potten; vegetatie
VerbRelated TranslationsOther Translations
criar aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen borstvoeding geven; de borst geven; een baby zogen; grootbrengen; opvoeden; vormen; zogen
cultivar aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen bebouwen; broeden; geschikt maken voor bebouwing; ontginnen; ontwikkelen; tot ontwikkeling brengen; uitbroeden; warmhouden
engendrar aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen aanjagen; aanmoedigen; aansporen; aanzetten tot; broeden; iemand motiveren; instigeren; motiveren; opjutten; porren; prikkelen; provoceren; stimuleren; uitbroeden; verwekken; warmhouden
fomentar aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen aanroeren; aanstippen; even aanraken; iets aanstoken; toucheren
generar aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen
originar aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen broeden; losmaken; teweegbrengen; uitbroeden; verwekken; warmhouden
plantar aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen aardappelen poten; beplanten; in de grond zetten; planten; poten

Wiktionary Translations for aanplanten:

aanplanten
verb
  1. door beplanting aanbrengen