Dutch

Detailed Translations for aanstaan from Dutch to Spanish

aanstaan:

aanstaan verbe (sta aan, staat aan, stond aan, stonden aan, aangestaan)

  1. aanstaan (goeddunken; believen)
  2. aanstaan (behagen; bevallen; plezieren; gelieven)
  3. aanstaan (prettig vinden; bevallen; conveniëren)
  4. aanstaan (in werking zijn)

Conjugations for aanstaan:

o.t.t.
  1. sta aan
  2. staat aan
  3. staat aan
  4. staan aan
  5. staan aan
  6. staan aan
o.v.t.
  1. stond aan
  2. stond aan
  3. stond aan
  4. stonden aan
  5. stonden aan
  6. stonden aan
v.t.t.
  1. heb aangestaan
  2. hebt aangestaan
  3. heeft aangestaan
  4. hebben aangestaan
  5. hebben aangestaan
  6. hebben aangestaan
v.v.t.
  1. had aangestaan
  2. had aangestaan
  3. had aangestaan
  4. hadden aangestaan
  5. hadden aangestaan
  6. hadden aangestaan
o.t.t.t.
  1. zal aanstaan
  2. zult aanstaan
  3. zal aanstaan
  4. zullen aanstaan
  5. zullen aanstaan
  6. zullen aanstaan
o.v.t.t.
  1. zou aanstaan
  2. zou aanstaan
  3. zou aanstaan
  4. zouden aanstaan
  5. zouden aanstaan
  6. zouden aanstaan
diversen
  1. sta aan!
  2. staat aan!
  3. aangestaan
  4. aanstaande
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanstaan:

NounRelated TranslationsOther Translations
aprobar instemmen
divertir amuseren
VerbRelated TranslationsOther Translations
agradar aanstaan; behagen; believen; bevallen; gelieven; goeddunken; plezieren aangenaam aandoen; bedenken; beschouwen; bespiegelen; bevallen; nadenken; overdenken; overpeinzen; peinzen; plezieren
aprobar aanstaan; believen; goeddunken aankopen; aanschaffen; akkoord gaan met; autoriseren; bijvallen; billijken; erdoor komen; fiatteren; goedkeuren; goedvinden; halen; instemmen; kopen; pakken; permitteren; ratificeren; rugsteunen; steunen; toestaan; toestemmen in; toestemming verlenen; verkrijgen; verwerven
convenir aanstaan; bevallen; conveniëren; prettig vinden accorderen; afspreken; betamen; bijpassen; conveniëren; corresponderen; deugen; eens worden; gelegen komen; geschikt zijn; iets overeenkomen; overeenkomen; overeenstemmen; passen; passend zijn; schikken; stroken; uitkomen
dar gusto aanstaan; behagen; bevallen; gelieven; plezieren blij maken; goeddoen; iemand een genoegen doen; iemand plezieren; in verrukking brengen; plezieren; verblijden; verheugd; verrukken
deleitarse aanstaan; believen; goeddunken amuseren; beroemen; genieten; genot hebben van; lekker eten; roem dragen; savoureren; smikkelen; smullen
disfrutar aanstaan; believen; goeddunken amuseren; genieten; genot hebben van; laven; lekker eten; lenigen; lessen; savoureren; smikkelen; smullen; tegoed doen
divertir aanstaan; believen; goeddunken bezig houden; iemand amuseren; vermaken
estar en funcionamiento aanstaan; in werking zijn
estar puesto aanstaan; in werking zijn
funcionar aanstaan; in werking zijn een prestatie leveren; functioneren; presteren
gozar aanstaan; believen; goeddunken amuseren; genieten; genot hebben van; lekker eten; savoureren; smikkelen; smullen
gustar aanstaan; behagen; believen; bevallen; conveniëren; gelieven; goeddunken; plezieren; prettig vinden amuseren; bekoren; bevallen; genieten; genot hebben van; houden van; lekker vinden; lusten; proeven; smaken; voorproeven
parecer bien aanstaan; believen; goeddunken
recrearse aanstaan; believen; goeddunken

Wiktionary Translations for aanstaan:


Cross Translation:
FromToVia
aanstaan gustar; complacer; agradar plaire — Agréer, être agréable (Sens général)