Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. bijbouwen:


Dutch

Detailed Translations for bijbouwen from Dutch to Spanish

bijbouwen:

bijbouwen verbe (bouw bij, bouwt bij, bouwde bij, bouwden bij, bijgebouwd)

  1. bijbouwen (uitbouwen; aanbouwen)

Conjugations for bijbouwen:

o.t.t.
  1. bouw bij
  2. bouwt bij
  3. bouwt bij
  4. bouwen bij
  5. bouwen bij
  6. bouwen bij
o.v.t.
  1. bouwde bij
  2. bouwde bij
  3. bouwde bij
  4. bouwden bij
  5. bouwden bij
  6. bouwden bij
v.t.t.
  1. heb bijgebouwd
  2. hebt bijgebouwd
  3. heeft bijgebouwd
  4. hebben bijgebouwd
  5. hebben bijgebouwd
  6. hebben bijgebouwd
v.v.t.
  1. had bijgebouwd
  2. had bijgebouwd
  3. had bijgebouwd
  4. hadden bijgebouwd
  5. hadden bijgebouwd
  6. hadden bijgebouwd
o.t.t.t.
  1. zal bijbouwen
  2. zult bijbouwen
  3. zal bijbouwen
  4. zullen bijbouwen
  5. zullen bijbouwen
  6. zullen bijbouwen
o.v.t.t.
  1. zou bijbouwen
  2. zou bijbouwen
  3. zou bijbouwen
  4. zouden bijbouwen
  5. zouden bijbouwen
  6. zouden bijbouwen
diversen
  1. bouw bij!
  2. bouwt bij!
  3. bijgebouwd
  4. bijbouwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bijbouwen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
construir aanbouwen; bijbouwen; uitbouwen aanbrengen; aanleggen; arrangeren; bebouwen; bouwen; construeren; expanderen; iets op touw zetten; in elkaar timmeren; ineentimmeren; inrichten; installeren; metselen; monteren en aansluiten; opbouwen; openen; plaatsen; regelen; timmerend in elkaar zetten; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden
construir pegado a aanbouwen; bijbouwen; uitbouwen