Dutch

Detailed Translations for doormaken from Dutch to Spanish

doormaken:

doormaken verbe (maak door, maakt door, maakte door, maakten door, doorgemaakt)

  1. doormaken

Conjugations for doormaken:

o.t.t.
  1. maak door
  2. maakt door
  3. maakt door
  4. maken door
  5. maken door
  6. maken door
o.v.t.
  1. maakte door
  2. maakte door
  3. maakte door
  4. maakten door
  5. maakten door
  6. maakten door
v.t.t.
  1. heb doorgemaakt
  2. hebt doorgemaakt
  3. heeft doorgemaakt
  4. hebben doorgemaakt
  5. hebben doorgemaakt
  6. hebben doorgemaakt
v.v.t.
  1. had doorgemaakt
  2. had doorgemaakt
  3. had doorgemaakt
  4. hadden doorgemaakt
  5. hadden doorgemaakt
  6. hadden doorgemaakt
o.t.t.t.
  1. zal doormaken
  2. zult doormaken
  3. zal doormaken
  4. zullen doormaken
  5. zullen doormaken
  6. zullen doormaken
o.v.t.t.
  1. zou doormaken
  2. zou doormaken
  3. zou doormaken
  4. zouden doormaken
  5. zouden doormaken
  6. zouden doormaken
diversen
  1. maak door!
  2. maakt door!
  3. doorgemaakt
  4. doormakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for doormaken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
aguantar doormaken doorleven; doorstaan; dragen; dulden; harden; iets verduren; in leven blijven; incasseren; opvangen; overleven; standhouden; uithouden; uitzingen; velen; verdragen; verduren; verteren; volhouden; welgevallen; zich staande houden
experimentar doormaken aanschouwen; bekijken; beleven; doorleven; doorstaan; ervaren; ervaren als; experimenteren; gewaarworden; inleven; invoelen; kijken; meeleven; meemaken; onderscheiden; ondervinden; ontwaren; opmerken; staren; turen; verdragen; verduren; verteren; voelen; zien
padecer doormaken doorleven; doorstaan; lijden; verdragen; verduren; verteren
pasar por doormaken aankomen; beleven; berechten; bezoeken; doorgaan voor; doorheen reizen; doorleven; doorreizen; doorstaan; een stapje verder gaan; erdoor gaan; ervaren; gewaarworden; heten; iemand opzoeken; inlopen; langsgaan; langskomen; moeten doorgaan voor; ondervinden; op bezoek komen; op visite gaan; opzoeken; reizen door; verdergaan; verdragen; verduren; verteren; vervolgen; voelen; voorbijkomen; voorbijlopen
resistir doormaken doorleven; doorstaan; iets weerstaan; in leven blijven; overleven; verdragen; verduren; verteren; verzet tonen; weerstaan; zich verzetten
salir con bien doormaken doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren
soportar doormaken aanjagen; aansporen; doorleven; doorstaan; dragen; dulden; harden; iets verduren; incasseren; ondersteunen; opjutten; opvangen; porren; schoren; schragen; steunen; stutten; uithouden; uitzingen; verdragen; verduren; verteren; volhouden
tolerar doormaken aanvaarden; accepteren; doorleven; doorstaan; dulden; gedogen; tolereren; verdragen; verduren; verteren; voor lief nemen; zich laten gevallen
vivir doormaken bestaan; existeren; leven; logeren; resideren; verblijven; wonen; zijn