Dutch

Detailed Translations for in elkaar timmeren from Dutch to Spanish

in elkaar timmeren:

in elkaar timmeren verbe (timmer in elkaar, timmert in elkaar, timmerde in elkaar, timmerden in elkaar, in elkaar getimmerd)

  1. in elkaar timmeren (afranselen; aftuigen; aframmelen; afrossen; toetakelen)
  2. in elkaar timmeren (in elkaar rammen; afrossen; aframmelen; 'n aframmeling geven)
  3. in elkaar timmeren (timmerend in elkaar zetten; ineentimmeren)

Conjugations for in elkaar timmeren:

o.t.t.
  1. timmer in elkaar
  2. timmert in elkaar
  3. timmert in elkaar
  4. timmeren in elkaar
  5. timmeren in elkaar
  6. timmeren in elkaar
o.v.t.
  1. timmerde in elkaar
  2. timmerde in elkaar
  3. timmerde in elkaar
  4. timmerden in elkaar
  5. timmerden in elkaar
  6. timmerden in elkaar
v.t.t.
  1. heb in elkaar getimmerd
  2. hebt in elkaar getimmerd
  3. heeft in elkaar getimmerd
  4. hebben in elkaar getimmerd
  5. hebben in elkaar getimmerd
  6. hebben in elkaar getimmerd
v.v.t.
  1. had in elkaar getimmerd
  2. had in elkaar getimmerd
  3. had in elkaar getimmerd
  4. hadden in elkaar getimmerd
  5. hadden in elkaar getimmerd
  6. hadden in elkaar getimmerd
o.t.t.t.
  1. zal in elkaar timmeren
  2. zult in elkaar timmeren
  3. zal in elkaar timmeren
  4. zullen in elkaar timmeren
  5. zullen in elkaar timmeren
  6. zullen in elkaar timmeren
o.v.t.t.
  1. zou in elkaar timmeren
  2. zou in elkaar timmeren
  3. zou in elkaar timmeren
  4. zouden in elkaar timmeren
  5. zouden in elkaar timmeren
  6. zouden in elkaar timmeren
en verder
  1. ben in elkaar getimmerd
  2. bent in elkaar getimmerd
  3. is in elkaar getimmerd
  4. zijn in elkaar getimmerd
  5. zijn in elkaar getimmerd
  6. zijn in elkaar getimmerd
diversen
  1. timmer in elkaar!
  2. timmert in elkaar!
  3. in elkaar getimmerd
  4. in elkaar timmerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for in elkaar timmeren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
apalear 'n aframmeling geven; aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar rammen; in elkaar timmeren; toetakelen knuppelen
aporrear aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen afranselen; beuken; een klap geven; hengsten; iemand toetakelen; rammen; slaan; stompen
carpintear in elkaar timmeren; ineentimmeren; timmerend in elkaar zetten hout bewerken
construir in elkaar timmeren; ineentimmeren; timmerend in elkaar zetten aanbouwen; aanbrengen; aanleggen; arrangeren; bebouwen; bijbouwen; bouwen; construeren; expanderen; iets op touw zetten; inrichten; installeren; metselen; monteren en aansluiten; opbouwen; openen; plaatsen; regelen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden
darle una paliza a alguien aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen billekoek geven; een pak slaag geven
darle una tunda de golpes aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen
flagelar aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen
vapulear aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen

Related Translations for in elkaar timmeren