Dutch

Detailed Translations for omklemmen from Dutch to Spanish

omklemmen:

omklemmen verbe (omklem, omklemt, omklemde, omklemden, omklemd)

  1. omklemmen (klemmen; knellen)

Conjugations for omklemmen:

o.t.t.
  1. omklem
  2. omklemt
  3. omklemt
  4. omklemmen
  5. omklemmen
  6. omklemmen
o.v.t.
  1. omklemde
  2. omklemde
  3. omklemde
  4. omklemden
  5. omklemden
  6. omklemden
v.t.t.
  1. heb omklemd
  2. hebt omklemd
  3. heeft omklemd
  4. hebben omklemd
  5. hebben omklemd
  6. hebben omklemd
v.v.t.
  1. had omklemd
  2. had omklemd
  3. had omklemd
  4. hadden omklemd
  5. hadden omklemd
  6. hadden omklemd
o.t.t.t.
  1. zal omklemmen
  2. zult omklemmen
  3. zal omklemmen
  4. zullen omklemmen
  5. zullen omklemmen
  6. zullen omklemmen
o.v.t.t.
  1. zou omklemmen
  2. zou omklemmen
  3. zou omklemmen
  4. zouden omklemmen
  5. zouden omklemmen
  6. zouden omklemmen
en verder
  1. ben omklemd
  2. bent omklemd
  3. is omklemd
  4. zijn omklemd
  5. zijn omklemd
  6. zijn omklemd
diversen
  1. omklem!
  2. omklemt!
  3. omklemd
  4. omklemmend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for omklemmen:

NounRelated TranslationsOther Translations
agarrar aangrijpen; aanklampen; aanpakken; aanvatten; beetnemen; beetpakken; greep; vastpakken
enganchar vasthaken
escurrir afdruipen; afdruppelen; uitdruipen; uitdruppelen
VerbRelated TranslationsOther Translations
abrazarse a klemmen; knellen; omklemmen klampen
agarrar klemmen; knellen; omklemmen aangrijpen; aanklampen; aanpakken; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; binden; boeien; graaien; grabbelen; grijpen; inhaken; ketenen; klauwen; kluisteren; ontroeren; pakken; snuffelen; vangen; vastgrijpen; vastklampen; vastnemen; vastpakken; vatten; verneuken; verstrikken
agarrotarse klemmen; knellen; omklemmen verstarren; verstenen; verstijven
atrancar klemmen; knellen; omklemmen
clavar con alfileres klemmen; knellen; omklemmen pinnen; spelden
darse por aludido klemmen; knellen; omklemmen
encajar klemmen; knellen; omklemmen aanpraten; aansmeren; bijpassen; deponeren; ineenschuiven; inpassen; leggen; neerleggen; onderuit halen; passen; passen in; plaatsen; zetten
enganchar klemmen; knellen; omklemmen aanhaken; aanhangen; aankoppelen; haken; hechten; krammen; lijmen; met een kram vastmaken; opplakken; ronselen; vasthaken; vasthechten; vastkoppelen; vastlijmen; vastplakken; voorspannen
escurrir klemmen; knellen; omklemmen afgieten; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; met iemand worstelen; uitwringen; worstelen; wringen
estrechar klemmen; knellen; omklemmen insnoeren; klampen; vernauwen; versmallen
estrujar klemmen; knellen; omklemmen bedenken; comprimeren; fantaseren; fijnmaken; kreukelen; kreuken; leegknijpen; persen; platdrukken; samendrukken; samenpersen; uitdenken; uitpersen; verbrijzelen; verdichten; verfromfraaien; verfrommelen; vergruizen; verkreukelen; vermorzelen; verpletteren; verzinnen; voorwenden
pillar klemmen; knellen; omklemmen beroven; betrappen; graaien; grabbelen; leeghalen; leegplunderen; plunderen; roven; snappen; snuffelen; uitknijpen; uitpersen; uitplunderen; uitzuigen
retorcer klemmen; knellen; omklemmen met iemand worstelen; uitwringen; verwringen; worstelen; wriggelen; wrikken; wringen
sujetar en klemmen; knellen; omklemmen

Wiktionary Translations for omklemmen:


Cross Translation:
FromToVia
omklemmen agarrar clasp — take hold of; grab tightly