Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. rondvertellen:


Dutch

Detailed Translations for rondvertellen from Dutch to Spanish

rondvertellen:

rondvertellen verbe (vertel rond, vertelt rond, vertelde rond, vertelden rond, rondverteld)

  1. rondvertellen (doorvertellen; doorgeven; doorspelen; rondbrieven)

Conjugations for rondvertellen:

o.t.t.
  1. vertel rond
  2. vertelt rond
  3. vertelt rond
  4. vertellen rond
  5. vertellen rond
  6. vertellen rond
o.v.t.
  1. vertelde rond
  2. vertelde rond
  3. vertelde rond
  4. vertelden rond
  5. vertelden rond
  6. vertelden rond
v.t.t.
  1. heb rondverteld
  2. hebt rondverteld
  3. heeft rondverteld
  4. hebben rondverteld
  5. hebben rondverteld
  6. hebben rondverteld
v.v.t.
  1. had rondverteld
  2. had rondverteld
  3. had rondverteld
  4. hadden rondverteld
  5. hadden rondverteld
  6. hadden rondverteld
o.t.t.t.
  1. zal rondvertellen
  2. zult rondvertellen
  3. zal rondvertellen
  4. zullen rondvertellen
  5. zullen rondvertellen
  6. zullen rondvertellen
o.v.t.t.
  1. zou rondvertellen
  2. zou rondvertellen
  3. zou rondvertellen
  4. zouden rondvertellen
  5. zouden rondvertellen
  6. zouden rondvertellen
diversen
  1. vertel rond!
  2. vertelt rond!
  3. rondverteld
  4. rondvertellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for rondvertellen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
chismorrear doorgeven; doorspelen; doorvertellen; rondbrieven; rondvertellen klikken; uitflappen; verklappen; verklikken; verlinken; verraden
comunicar doorgeven; doorspelen; doorvertellen; rondbrieven; rondvertellen aandienen; aanschrijven; aanzeggen; afkondigen; babbelen; bekendmaken; berichten; bewust maken; communiceren; doorverbinden; iets aankondigen; iets melden; informeren; inlichten; kakelen; kennis geven; kennisgeven van; klappen; kletsen; konde doen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; mening kenbaar maken; op de hoogte brengen; overbrengen; praten; proclameren; snateren; spreken; tippen; van iets in kennis stellen; verkondigen; verwittigen; waarschuwen; wauwelen; zeggen; zwammen
hacer correr la voz doorgeven; doorspelen; doorvertellen; rondbrieven; rondvertellen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
pasar doorgeven; doorspelen; doorvertellen; rondbrieven; rondvertellen aankomen; achteruitgaan; aflopen; afsluiten; bezoeken; bezwijken; dichtdoen; doodgaan; doorhalen; doorkomen; erdoor komen; gebeuren; geld overmaken; geschieden; iemand opzoeken; inhalen; instorten; kapotgaan; langsgaan; langskomen; omkomen; op visite gaan; oprijzen; overboeken; overgaan; overheen gaan; overheen trekken; overkomen; overlijden; overschrijden; overschrijven; overzenden; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatsvinden; rijzen; sluiten; snel bewegen; sterven; tenondergaan; teruggaan; toedoen; toegaan; toemaken; vergaan; verlopen; verrotten; verstrijken; verteren; vervallen; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijlopen; voorbijrijden; voordoen; voorvallen; wegrotten; zinken
repasar doorgeven; doorspelen; doorvertellen; rondbrieven; rondvertellen bekijken; beproeven; bezichtigen; doorlezen; doornemen; echoën; herhalen; inspecteren; keuren; nabouwen; nalezen; napraten; nazeggen; oefenen; onderzoeken; opnieuw lezen; overlezen; repeteren; testen