Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. situeren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for situeren from Dutch to Spanish

situeren:

situeren verbe (situeer, situeert, situeerde, situeerden, gesitueerd)

  1. situeren (plaatsen; zich afspelen)

Conjugations for situeren:

o.t.t.
  1. situeer
  2. situeert
  3. situeert
  4. situeren
  5. situeren
  6. situeren
o.v.t.
  1. situeerde
  2. situeerde
  3. situeerde
  4. situeerden
  5. situeerden
  6. situeerden
v.t.t.
  1. heb gesitueerd
  2. hebt gesitueerd
  3. heeft gesitueerd
  4. hebben gesitueerd
  5. hebben gesitueerd
  6. hebben gesitueerd
v.v.t.
  1. had gesitueerd
  2. had gesitueerd
  3. had gesitueerd
  4. hadden gesitueerd
  5. hadden gesitueerd
  6. hadden gesitueerd
o.t.t.t.
  1. zal situeren
  2. zult situeren
  3. zal situeren
  4. zullen situeren
  5. zullen situeren
  6. zullen situeren
o.v.t.t.
  1. zou situeren
  2. zou situeren
  3. zou situeren
  4. zouden situeren
  5. zouden situeren
  6. zouden situeren
en verder
  1. ben gesitueerd
  2. bent gesitueerd
  3. is gesitueerd
  4. zijn gesitueerd
  5. zijn gesitueerd
  6. zijn gesitueerd
diversen
  1. situeer!
  2. situeert!
  3. gesitueerd
  4. situerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for situeren:

NounRelated TranslationsOther Translations
colocar neerzetten
VerbRelated TranslationsOther Translations
colocar plaatsen; situeren; zich afspelen aanbinden; aanknopen; afbakenen; afpalen; afzetten; beginnen; begrenzen; beknotten; beperken; bevestigen; bijzetten; deponeren; dichtbinden; ergens aan bevestigen; inrichten; installeren; leggen; neerleggen; neerzetten; neppen; omlijnen; onderuit halen; plaats toekennen; plaatsen; posten; posteren; stationeren; toebinden; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verneuken; verzekeren; wegleggen; zetten
desarrollarse plaatsen; situeren; zich afspelen afwisselen; evolueren; graven; herzien; ontluiken; ontplooien; ontwikkelen; opbloeien; opdelven; opgraven; scheppen; tot wasdom komen; veranderen; verwisselen; wijzigen; zich ontsluiten
situar plaatsen; situeren; zich afspelen deponeren; kalibreren; leggen; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; plaats toekennen; plaatsen; stationeren; wegleggen; zetten

Wiktionary Translations for situeren:


Cross Translation:
FromToVia
situeren dar lugar a; ocasionar; acomodar; situar; identificar situerplacer, poser en certain endroit par rapport à l’exposition, à l’aspect, au voisinage, etc.