Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. spannen:
  2. span:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for spannen from Dutch to Spanish

spannen:

spannen [de ~] nom, pluriel

  1. de spannen (koppels)
    la parejas; la yuntas

spannen verbe (span, spant, spande, spanden, gespannen)

  1. spannen (opspannen)
    alargar; estirar; tensar; tirar; ceder; contraer; armar; engrapar; lañar

Conjugations for spannen:

o.t.t.
  1. span
  2. spant
  3. spant
  4. spannen
  5. spannen
  6. spannen
o.v.t.
  1. spande
  2. spande
  3. spande
  4. spanden
  5. spanden
  6. spanden
v.t.t.
  1. heb gespannen
  2. hebt gespannen
  3. heeft gespannen
  4. hebben gespannen
  5. hebben gespannen
  6. hebben gespannen
v.v.t.
  1. had gespannen
  2. had gespannen
  3. had gespannen
  4. hadden gespannen
  5. hadden gespannen
  6. hadden gespannen
o.t.t.t.
  1. zal spannen
  2. zult spannen
  3. zal spannen
  4. zullen spannen
  5. zullen spannen
  6. zullen spannen
o.v.t.t.
  1. zou spannen
  2. zou spannen
  3. zou spannen
  4. zouden spannen
  5. zouden spannen
  6. zouden spannen
en verder
  1. ben gespannen
  2. bent gespannen
  3. is gespannen
  4. zijn gespannen
  5. zijn gespannen
  6. zijn gespannen
diversen
  1. span!
  2. spant!
  3. gespannen
  4. spannend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for spannen:

NounRelated TranslationsOther Translations
ceder uitrekken
parejas koppels; spannen
tirar afdrukken; drukken; weggooien
yuntas koppels; spannen
VerbRelated TranslationsOther Translations
alargar opspannen; spannen continueren; doorgaan; duur verlengen; prolongeren; uitrekken; verdergaan; verlengen; vervolgen; voortzetten
armar opspannen; spannen aandoen; bepantseren; berokkenen; bewapenen; harnassen; in het leven roepen; maken; muziek componeren; scheppen; veroorzaken; wapenen
ceder opspannen; spannen aan een ander overlaten; afgeven; afleggen; afstaan; afstand doen; afzien; bezwijken; doorschuiven; erop achteruitgaan; geld inleveren; gunnen; het onderspit delven; iets toekennen; inleveren; overgeven; overhandigen; rekken; tenondergaan; toebedelen; toekennen; toewijzen; uitstrekken; vlieden; vluchten; wegvluchten; wijken
contraer opspannen; spannen contract aangaan; contracteren; samentrekken; samenvouwen
engrapar opspannen; spannen
estirar opspannen; spannen loskrijgen; losmaken; lostornen; oprekken; rekken; strekken; tornen; uithalen; uitstrekken; uittrekken
lañar opspannen; spannen krammen; met een kram vastmaken
tensar opspannen; spannen
tirar opspannen; spannen afdanken; afdrukken; afschieten; afsmijten; afvuren; afwerpen; binnenwerpen; ecarteren; keilen; naar beneden gooien; neergooien; omduwen; omstoten; omverrukken; omverstoten; op de grond gooien; schieten; schoten lossen; smijten; tevoorschijn trekken; trekker overhalen; vuren; weggooien; wegsmijten

Related Words for "spannen":


Wiktionary Translations for spannen:

spannen
verb
  1. onder trekkracht brengen

Cross Translation:
FromToVia
spannen uncir attelerattacher des bêtes de trait à une voiture, à une charrue, etc.
spannen vendar bander — (familier, fr) Occitanie|fr exaspérer, gonfler.
spannen dar cuerda remonter — Traductions à trier suivant le sens
spannen apretar serrer — Renfermer, ranger, mettre en lieu sûr, à l’abri. (Sens général).
spannen tender; tensar tendreétirer un fil, une corde, une surface; tirer une corde par plusieurs côtés pour la rendre raide ; étirer une peau.

span:

span [de ~] nom

  1. de span (groep van twee of meer; stel; koppel)
    la yunta; el grupo; la colección; la pandilla; la banda; la panda

Translation Matrix for span:

NounRelated TranslationsOther Translations
banda groep van twee of meer; koppel; span; stel aantal personen bijeen; band; beestenboel; bende; bies; blaaskapel; boekdeel; broekband; clan; deel; drom; fanfare; fanfarekorps; geluidsniveau; gezelschap; gezichtsmasker; gordelriem; groep; groep jongeren; haarband; haarlint; harmonie; horde; kapel; koppelriem; kudde; lint; massa; muziekkorps; puinhoop; puinzooi; rommel; rotzooi; schaar; schare; sjerp; soepzootje; strook; tamboerkorps; troep; volant; volksmenigte; volume; zooi; zootje
colección groep van twee of meer; koppel; span; stel accumulatie; allegaartje; assortiment; bundel; collectie; compilatie; gedichtenverzameling; hoop; keur; keuze; massa; mengelmoes; opeenhoping; opeenstapeling; ophoping; opstapeling; samenraapsel; schifting; selectie; sortering; sortiment; stapel; stel; verzameling
grupo groep van twee of meer; koppel; span; stel aantal personen bijeen; accumulatie; allegaartje; ambachtsgilde; bende; bond; club; cluster; distributiegroep; distributielijst; drom; factie; gezelschap; gilde; groep; groepering; hoop; horde; kudde; massa; mengelmoes; meute; opeenhoping; opeenstapeling; ophoping; opstapeling; orde; organisatie; pool; puinhoop; puinzooi; rommel; rotzooi; samenraapsel; samenscholing; schaar; schare; selectie; societiet; sociëteit; soos; sortering; stapel; stel; troep; unie; vakgenootschap; vereniging; verzameling; volksgroepering; zooi; zootje; zuil
panda groep van twee of meer; koppel; span; stel
pandilla groep van twee of meer; koppel; span; stel vriendenkring
yunta groep van twee of meer; koppel; span; stel bediende; jongmaat; knecht; leerknecht; maatje; pupil

Related Words for "span":


Wiktionary Translations for span:


Cross Translation:
FromToVia
span par; pareja pairedeux choses de même espèce, qui aller nécessairement ou ordinairement ensemble.