Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. uitbroeden:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitbroeden from Dutch to Spanish

uitbroeden:

uitbroeden verbe (broed uit, broedt uit, broedde uit, broedden uit, uitgebroed)

  1. uitbroeden (broeden; warmhouden)

Conjugations for uitbroeden:

o.t.t.
  1. broed uit
  2. broedt uit
  3. broedt uit
  4. broeden uit
  5. broeden uit
  6. broeden uit
o.v.t.
  1. broedde uit
  2. broedde uit
  3. broedde uit
  4. broedden uit
  5. broedden uit
  6. broedden uit
v.t.t.
  1. heb uitgebroed
  2. hebt uitgebroed
  3. heeft uitgebroed
  4. hebben uitgebroed
  5. hebben uitgebroed
  6. hebben uitgebroed
v.v.t.
  1. had uitgebroed
  2. had uitgebroed
  3. had uitgebroed
  4. hadden uitgebroed
  5. hadden uitgebroed
  6. hadden uitgebroed
o.t.t.t.
  1. zal uitbroeden
  2. zult uitbroeden
  3. zal uitbroeden
  4. zullen uitbroeden
  5. zullen uitbroeden
  6. zullen uitbroeden
o.v.t.t.
  1. zou uitbroeden
  2. zou uitbroeden
  3. zou uitbroeden
  4. zouden uitbroeden
  5. zouden uitbroeden
  6. zouden uitbroeden
en verder
  1. ben uitgebroed
  2. bent uitgebroed
  3. is uitgebroed
  4. zijn uitgebroed
  5. zijn uitgebroed
  6. zijn uitgebroed
diversen
  1. broed uit!
  2. broedt uit!
  3. uitgebroed
  4. uitbroedend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitbroeden:

NounRelated TranslationsOther Translations
cultivar beschaven; cultiveren; ontwikkelen; vormen
engendrar provoceren; uitlokken
VerbRelated TranslationsOther Translations
concebir broeden; uitbroeden; warmhouden begrijpen; beseffen; concipiëren; doorzien; graven; in het leven roepen; inrichten; installeren; inzien; maken; met het verstand vatten; onderkennen; opdelven; opgraven; opvatten; realiseren; scheppen; snappen
cultivar broeden; uitbroeden; warmhouden aankweken; aanplanten; bebouwen; fokken; genereren; geschikt maken voor bebouwing; kweken; ontginnen; ontwikkelen; opkweken; planten; procreëren; telen; tot ontwikkeling brengen; verbouwen; voortbrengen
empollar broeden; uitbroeden; warmhouden blokken; hard studeren; hengsten; leerstof erin stampen
engendrar broeden; uitbroeden; warmhouden aanjagen; aankweken; aanmoedigen; aanplanten; aansporen; aanzetten tot; fokken; genereren; iemand motiveren; instigeren; kweken; motiveren; opjutten; opkweken; planten; porren; prikkelen; procreëren; provoceren; stimuleren; telen; verbouwen; verwekken; voortbrengen
incubar broeden; uitbroeden; warmhouden bebroeden
originar broeden; uitbroeden; warmhouden aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; losmaken; opkweken; planten; procreëren; telen; teweegbrengen; verbouwen; verwekken; voortbrengen
tramar broeden; uitbroeden; warmhouden bebroeden; bedenken; beramen; plan beramen; verzinnen; zinnen; zinnen op

Related Definitions for "uitbroeden":

  1. op de eieren zitten tot de jongen eruit komen1
    • de kip heeft drie eieren uitgebroed1

Wiktionary Translations for uitbroeden:

uitbroeden
verb
  1. eieren verwarmen totdat deze uitkomen