Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. uitpakken:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitpakken from Dutch to Spanish

uitpakken:

uitpakken verbe (pak uit, pakt uit, pakte uit, pakten uit, uitgepakt)

  1. uitpakken (uitdraaien op iets; uitlopen)
  2. uitpakken

Conjugations for uitpakken:

o.t.t.
  1. pak uit
  2. pakt uit
  3. pakt uit
  4. pakken uit
  5. pakken uit
  6. pakken uit
o.v.t.
  1. pakte uit
  2. pakte uit
  3. pakte uit
  4. pakten uit
  5. pakten uit
  6. pakten uit
v.t.t.
  1. heb uitgepakt
  2. hebt uitgepakt
  3. heeft uitgepakt
  4. hebben uitgepakt
  5. hebben uitgepakt
  6. hebben uitgepakt
v.v.t.
  1. had uitgepakt
  2. had uitgepakt
  3. had uitgepakt
  4. hadden uitgepakt
  5. hadden uitgepakt
  6. hadden uitgepakt
o.t.t.t.
  1. zal uitpakken
  2. zult uitpakken
  3. zal uitpakken
  4. zullen uitpakken
  5. zullen uitpakken
  6. zullen uitpakken
o.v.t.t.
  1. zou uitpakken
  2. zou uitpakken
  3. zou uitpakken
  4. zouden uitpakken
  5. zouden uitpakken
  6. zouden uitpakken
en verder
  1. ben uitgepakt
  2. bent uitgepakt
  3. is uitgepakt
  4. zijn uitgepakt
  5. zijn uitgepakt
  6. zijn uitgepakt
diversen
  1. pak uit!
  2. pakt uit!
  3. uitgepakt
  4. uitpakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitpakken

  1. uitpakken

Translation Matrix for uitpakken:

NounRelated TranslationsOther Translations
extraer aftappen; pull
VerbRelated TranslationsOther Translations
acabar en uitdraaien op iets; uitlopen; uitpakken prenten
descomprimir uitpakken
extraer uitpakken aftappen; afwisselen; concipiëren; extraheren; gewinnen; herzien; lenen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontlenen; pull; tappen; tornen; uithalen; uittrekken; veranderen; verwisselen; wijzigen

Wiktionary Translations for uitpakken:

uitpakken
verb
  1. uit een verpakking halen
  2. uit een omhulsel halen