Dutch

Detailed Translations for kortaf from Dutch to French

kortaf:


Translation Matrix for kortaf:

NounRelated TranslationsOther Translations
court tennisbaan; tennisveld
ModifierRelated TranslationsOther Translations
abrupt bruusk; kortaf; nors; onzacht abrupt; bruusk; eensklaps; ineens; onverhoeds; onverwacht; onverwachts; onvoorzien; opeens; plots; plotseling; plotsklaps; schielijk
bref kortaf; korzelig; snauwend; wrevelig beknopt; bondig; eenvoudigweg; haastig; in het kort; kernachtig; kort; kortom; kortstondig; kortweg; minimaal; raak; samengevat; summier; terloops; vluchtig; zonder omhaal
brusque bruusk; kortaf; nors; onzacht abrupt; bruusk; chagrijnig; eensklaps; ineens; knorrig; korzelig; nors; nurks; onverhoeds; onverwacht; onverwachts; onvoorzien; opeens; plots; plotseling; plotsklaps; schielijk
brusquement bot; bruusk; kortaf; nors; onzacht; zonder omhaal abrupt; bruusk; eensklaps; ineens; onverhoeds; onverwacht; onverwachts; onvoorzien; opeens; plots; plotseling; plotsklaps; schielijk
court kortaf; korzelig; snauwend; wrevelig beknopt; haastig; kortstondig; summier; terloops; vluchtig
d'un air maussade kortaf; korzelig; snauwend; wrevelig
d'un ton brusque bot; bruusk; kortaf; nors; onzacht; zonder omhaal abrupt; eensklaps; ineens; onverhoeds; onverwacht; onverwachts; onvoorzien; opeens; plots; plotseling; plotsklaps
d'un ton sec bot; kortaf; zonder omhaal
de mauvaise humeur kortaf; korzelig; snauwend; wrevelig chagrijnig; gemelijk; gepikeerd; geprikkeld; humeurig; knorrig; korzelig; misnoegd; nors; nurks; ongenietbaar; ontstemd; sikkeneurig; slecht gehumeurd; slecht geluimd; wrevelig
irascible kortaf; korzelig; snauwend; wrevelig aangebrand; chagrijnig; gemelijk; geprikkeld; gevoelig; geërgerd; geïrriteerd; heetbloedig; heetgebakerd; heethoofdig; humeurig; knorrig; korzelig; kregel; kregelig; kribbig; lichtgeraakt; nors; nurks; pissig; prikkelbaar; sikkeneurig; slecht gehumeurd; stuurs; wrevelig
irrité kortaf; korzelig; snauwend; wrevelig aangebrand; bitter teleurgesteld; boos; chagrijnig; furieus; geagiteerd; gebelgd; gebeten; gemelijk; gepikeerd; geprikkeld; geërgerd; geïrriteerd; grimmig; humeurig; knorrig; korzelig; kwaad; levendig; misnoegd; nijdig; nors; nurks; onderdrukt; ontevreden; ontstemd; opgekropt; pissig; prikkelbaar; razend; sikkeneurig; slecht gehumeurd; spinnijdig; toornig; verbeten; verbitterd; vergramd; verhit; verkropt; vertoornd; woest; wrevelig; ziedend
rudement bot; kortaf; zonder omhaal agressief; bedriegelijk; gefingeerd; gewelddadig; hard; hardhandig; nagemaakt; onecht; onverhoeds; onverwacht; onverwachts; onvoorzien; onwaar; onzacht; ruw; vals
sans détours bot; kortaf; zonder omhaal botweg; cru; direct; eerlijk; effen; egaal; fideel; gelijk; geslepen; glad; kaarsrecht; kernachtig; lijnrecht; loodrecht; met open vizier; onbewimpeld; ongezouten; onomwonden; onverbloemd; onverholen; open; openhartig; openlijk; oprecht; plat; platweg; raak; recht; rechttoe rechtaan; rondborstig; ronduit; strak; trouwhartig; vlak; vlakuit; vrij; vrijelijk; vrijuit; zonder omwegen
simplement bot; kortaf; zonder omhaal eenvoudig; eenvoudigweg; gemakkelijk; gewoonweg; gladweg; in een handomdraai; klinkklaar; kortweg; licht; makkelijk; moeiteloos; natuurlijk; niet donker; niet moeilijk; ongecompliceerd; ongekunsteld; puur; regelrecht; ronduit; simpel; simpelweg; vanzelf; zonder moeite
sobrement bot; kortaf; zonder omhaal berooid; dunnetjes; eenvoudig; ingetogen; karig; mager; magertjes; matig; pover; schraal; schraaltjes; sober; sobertjes; stemmig
sèchement bot; kortaf; zonder omhaal sec
tout net bot; kortaf; zonder omhaal botweg; effen; egaal; gelijk; geslepen; glad; gladaf; plat; strak; vlak; vlakuit

Wiktionary Translations for kortaf:

kortaf
Cross Translation:
FromToVia
kortaf brusque abrupt — curt in manner

afkorten:

afkorten verbe (kort af, kortte af, kortten af, afgekort)

  1. afkorten
    abréger; réduire; résumer; raccourcir; écourter
    • abréger verbe (abrège, abrèges, abrégeons, abrégez, )
    • réduire verbe (réduis, réduit, réduisons, réduisez, )
    • résumer verbe (résume, résumes, résumons, résumez, )
    • raccourcir verbe (raccourcis, raccourcit, raccourcissons, raccourcissez, )
    • écourter verbe (écourte, écourtes, écourtons, écourtez, )

Conjugations for afkorten:

o.t.t.
  1. kort af
  2. kort af
  3. kort af
  4. korten af
  5. korten af
  6. korten af
o.v.t.
  1. kortte af
  2. kortte af
  3. kortte af
  4. kortten af
  5. kortten af
  6. kortten af
v.t.t.
  1. heb afgekort
  2. hebt afgekort
  3. heeft afgekort
  4. hebben afgekort
  5. hebben afgekort
  6. hebben afgekort
v.v.t.
  1. had afgekort
  2. had afgekort
  3. had afgekort
  4. hadden afgekort
  5. hadden afgekort
  6. hadden afgekort
o.t.t.t.
  1. zal afkorten
  2. zult afkorten
  3. zal afkorten
  4. zullen afkorten
  5. zullen afkorten
  6. zullen afkorten
o.v.t.t.
  1. zou afkorten
  2. zou afkorten
  3. zou afkorten
  4. zouden afkorten
  5. zouden afkorten
  6. zouden afkorten
diversen
  1. kort af!
  2. kort af!
  3. afgekort
  4. afkortende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afkorten [znw.] nom

  1. afkorten

Translation Matrix for afkorten:

NounRelated TranslationsOther Translations
abréviation afkorten afkorting
action d'abréger afkorten
VerbRelated TranslationsOther Translations
abréger afkorten bekorten; inkorten; korten
raccourcir afkorten bekorten; besparen; bezuinigen; inkorten; kort knippen; kort maken; korte tijd blijven; korten; korter maken; matigen; minder maken; minimaliseren; verkorten
réduire afkorten achteruitgaan; afnemen; bekorten; beperken; besparen; bezuinigen; dalen; declineren; door koken dikker worden; indikken; inkorten; inkrimpen; inperken; kleiner maken; kleiner worden; korten; korter maken; krimpen; matigen; met mate gebruiken; minder maken; minder worden; minderen; minimaliseren; omrekenen; reduceren; samenvouwen; slinken; tanen; teruggaan; verdikken; verkleinen; verkorten; verlagen; verminderen; vervallen
résumer afkorten de draad weer oppakken; hernemen; hervatten; inkorten; kort samenvatten; kort weergeven; korten; recapituleren; resumeren; samenvatten
écourter afkorten bekorten; inkorten; korten; korter maken; minder maken; minimaliseren; verkorten

Wiktionary Translations for afkorten:

afkorten
Cross Translation:
FromToVia
afkorten abréger abbreviate — to make shorter
afkorten abréger abbreviierentransitiv, Linguistik: in Schrift und Druck abkürzen oder durch ein Zeichen ersetzen