Dutch

Detailed Translations for overgeven from Dutch to French

overgeven:

overgeven verbe (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)

  1. overgeven (afstaan)
    céder; accorder; concéder; renoncer; laisser
    • céder verbe (cède, cèdes, cédons, cédez, )
    • accorder verbe (accorde, accordes, accordons, accordez, )
    • concéder verbe (concède, concèdes, concédons, concédez, )
    • renoncer verbe (renonce, renonces, renonçons, renoncez, )
    • laisser verbe (laisse, laisses, laissons, laissez, )
  2. overgeven (aanreiken; geven; overhandigen; )
    donner; rendre; remettre; offrir; transmettre; déposer; présenter; déléguer; porter; livrer; faire circuler; tendre quelque chose à quelqu'un; passer quelque chose à quelqu'un
    • donner verbe (donne, donnes, donnons, donnez, )
    • rendre verbe (rends, rend, rendons, rendez, )
    • remettre verbe (remets, remet, remettons, remettez, )
    • offrir verbe (offre, offres, offrons, offrez, )
    • transmettre verbe (transmets, transmet, transmettons, transmettez, )
    • déposer verbe (dépose, déposes, déposons, déposez, )
    • présenter verbe (présente, présentes, présentons, présentez, )
    • déléguer verbe (délègue, délègues, déléguons, déléguez, )
    • porter verbe (porte, portes, portons, portez, )
    • livrer verbe (livre, livres, livrons, livrez, )
  3. overgeven (kotsen; vomeren; spugen; uitbraken; braken)
    vomir; dégueuler; rendre; cracher
    • vomir verbe (vomis, vomit, vomissons, vomissez, )
    • dégueuler verbe (dégueule, dégueules, dégueulons, dégueulez, )
    • rendre verbe (rends, rend, rendons, rendez, )
    • cracher verbe (crache, craches, crachons, crachez, )
  4. overgeven (strijd opgeven)
  5. overgeven (capituleren; opgeven; zich overgeven; uitleveren)
    capituler; se rendre; rendre les armes; se livrer; déposer; céder
    • capituler verbe (capitule, capitules, capitulons, capitulez, )
    • se rendre verbe
    • se livrer verbe
    • déposer verbe (dépose, déposes, déposons, déposez, )
    • céder verbe (cède, cèdes, cédons, cédez, )

Conjugations for overgeven:

o.t.t.
  1. geef over
  2. geeft over
  3. geeft over
  4. geven over
  5. geven over
  6. geven over
o.v.t.
  1. gaf over
  2. gaf over
  3. gaf over
  4. gaven over
  5. gaven over
  6. gaven over
v.t.t.
  1. heb overgegeven
  2. hebt overgegeven
  3. heeft overgegeven
  4. hebben overgegeven
  5. hebben overgegeven
  6. hebben overgegeven
v.v.t.
  1. had overgegeven
  2. had overgegeven
  3. had overgegeven
  4. hadden overgegeven
  5. hadden overgegeven
  6. hadden overgegeven
o.t.t.t.
  1. zal overgeven
  2. zult overgeven
  3. zal overgeven
  4. zullen overgeven
  5. zullen overgeven
  6. zullen overgeven
o.v.t.t.
  1. zou overgeven
  2. zou overgeven
  3. zou overgeven
  4. zouden overgeven
  5. zouden overgeven
  6. zouden overgeven
en verder
  1. is overgegeven
  2. zijn overgegeven
diversen
  1. geef over!
  2. geeft over!
  3. overgegeven
  4. overgevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

overgeven [znw.] nom

  1. overgeven (braken; kotsen; spugen; spuwen)
    le vomissement
  2. overgeven (opgave van de strijd)
    l'armistice; la reddition; l'abandon du combat

Translation Matrix for overgeven:

NounRelated TranslationsOther Translations
abandon du combat opgave van de strijd; overgeven
armistice opgave van de strijd; overgeven bestand; wapenstilstand
donner weggeven
reddition opgave van de strijd; overgeven
vomissement braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen braaksel; kots
VerbRelated TranslationsOther Translations
accorder afstaan; overgeven afspreken; afstellen; afstemmen; akkoord gaan; autoriseren; doneren; gelijkschakelen; geven; goed vinden; gunnen; gunst verlenen; iets overeenkomen; iets toekennen; instemmen; inwilligen; laten; overeenbrengen; permitteren; schenken; toebedelen; toekennen; toelaten; toestaan; toestemmen; toewijzen; vergunnen; verlenen
capituler capituleren; opgeven; overgeven; uitleveren; zich overgeven capituleren; opgeven; toegeven; zich over geven; zich overgeven
concéder afstaan; overgeven dulden; duren; goed vinden; goedkeuren; goedvinden; gunnen; iets toekennen; inwilligen; laten; permitteren; toebedelen; toekennen; toelaten; toestaan; toestemmen; toewijzen; vergunnen
cracher braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken; vomeren fluimen; reutelen; rochelen; slijm opgeven; slijmen; spugen; spuwen; uithoesten; uitspugen; uitspuwen
céder afstaan; capituleren; opgeven; overgeven; uitleveren; zich overgeven afleggen; als waar erkennen; bezwijken; cadeau doen; cadeau geven; doorbuigen; doorzakken; erkennen; het onderspit delven; schenken; strijd verliezen; tenondergaan; toegeven; wijken; zwichten
donner aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken aanbieden; aangeven; aanreiken; declareren; doneren; geven; gunnen; gunst verlenen; offreren; presenteren; reiken; schenken; ten huwelijk geven; toebrengen; toedragen; toevoeren; uithuwelijken; uithuwen; vergeven; verlenen; verstrekken; weggeven; wegschenken; zich aanmelden; zich melden; zich opgeven
dégueuler braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken; vomeren
déléguer aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken aan een ander overlaten; afvaardigen; delegeren; deputeren; doorschuiven; overdragen
déposer aangeven; aanreiken; afgeven; capituleren; geven; opgeven; overgeven; overhandigen; toesteken; uitleveren; zich overgeven deponeren; iets neerleggen; leggen; neerleggen; neervlijen; neerzetten; onderuit halen; ontzetten; plaatsen; posten; posteren; stationeren; storten; uit de macht ontzetten; versturen; wegleggen; zenden; zetten
faire circuler aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken doorgeven; doorspelen; doorvertellen; rondbrieven; ronddelen; rondgeven; rondreiken; rondvertellen; uitdelen; uitreiken; verdelen; verder reiken
laisser afstaan; overgeven achterlaten; bevrijden; dulden; duren; ermee uitscheiden; goedkeuren; goedvinden; gunnen; iemand iets nalaten; in vrijheid stellen; inwilligen; laten; laten staan; legateren; loslaten; losmaken; nalaten; opgeven; ophouden; permitteren; staken; stoppen; teruglaten; toelaten; toestaan; toestemmen; uitscheiden; van de boeien ontdoen; vererven; vergunnen; vermaken; veronachtzamen; vrijlaten
livrer aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken aanleveren; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; geven; gunnen; gunst verlenen; leveren; opbrengen; opleveren; overhandigen; rondbrengen; schenken; thuisbezorgen; toedragen; toeleveren; toevoeren; verlenen; verstrekken; versturen; zenden
offrir aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken aan tafel bedienen; aanbieden; aanreiken; bedienen; bieden; cadeau doen; cadeau geven; fuiven; geven; indienen; laten zien; leveren; offreren; opdienen; opdissen; presenteren; schenken; tonen; trakteren; uitloven; vertonen; voorschotelen; voorzetten
passer quelque chose à quelqu'un aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken
porter aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken aan hebben; aandoen; afvoeren; berokkenen; dragen; gebukt gaan onder; meedragen; naar boven brengen; naar boven dragen; naar boven tillen; omhoogdragen; ondersteunen; opwaarts dragen; rugsteunen; sjouwen; steunen; toebrengen; torsen; veroorzaken; versturen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren; zenden; zeulen
présenter aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken aan tafel bedienen; aanbevelen; aanbieden; aankaarten; aanmelden; aanraden; aansnijden; aanvoeren; bedienen; bieden; entameren; exposeren; formuleren; iemand recommanderen; in een formule brengen; indienen; inkleden; inleven; inschrijven; intekenen; invoelen; laten zien; meeleven; naar voren brengen; nomineren; offreren; op tafel leggen; opdienen; opdissen; opgeven; opperen; opwerpen; poneren; presenteren; subscriberen; te berde brengen; tentoonstellen; ter overweging geven; ter sprake brengen; tonen; vertonen; voelen; voor ogen brengen; voordragen; voorleggen; voorschotelen; voorzetten
remettre aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken aangeven; aanreiken; afgeven; aflossen; bijschenken; bijtanken; bijvullen; distribueren; doorgeven; geven; inleveren; leveren; overhandigen; overleveren; reiken; remplaceren; restitueren; retourneren; ronddelen; schenken; terugbezorgen; terugbrengen; teruggeven; terugleggen; terugplaatsen; terugzenden; terugzetten; uitreiken; verdagen; verdelen; verder reiken; verlenen; vernieuwen; verstrekken; versturen; vervangen; verwisselen; zenden
rendre aangeven; aanreiken; afgeven; braken; geven; kotsen; overgeven; overhandigen; spugen; spuwen; toesteken; uitbraken; vomeren afgeven; beschrijven; eraf gaan; inleveren; overbrengen; overhandigen; overleveren; retourneren; terugbezorgen; terugbrengen; teruggeven; terugzenden; translateren; vertalen; vertolken; weergeven
rendre les armes capituleren; opgeven; overgeven; uitleveren; zich overgeven
renoncer afstaan; overgeven
s'avouer vaincu overgeven; strijd opgeven
se livrer capituleren; opgeven; overgeven; uitleveren; zich overgeven
se rendre capituleren; opgeven; overgeven; strijd opgeven; uitleveren; zich overgeven capituleren; opgeven; toegeven; zich over geven; zich overgeven
tendre quelque chose à quelqu'un aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken
transmettre aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken aansteken; afdragen; besmetten; doen toekomen; doorgeven; doorspelen; doorsturen; doorvertellen; doorzenden; een boodschap uitdragen; iem. iets sturen; opsturen; overdragen aan; overmaken; overzenden; posten; rondbrieven; rondvertellen; toezenden; uitdragen; uitstrooien; uitzaaien; verder reiken; verkondigen; zenden
vomir braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken; vomeren

Synonyms for "overgeven":


Related Definitions for "overgeven":

  1. wat in je maag zit weer naar buiten laten komen1
    • hij werd misselijk en moest overgeven1
  2. je gevangen laten nemen, de strijd opgeven1
    • de vijand gaf zich over1
  3. het iemand anders laten doen1
    • dat werk laat ik aan jou over1

Wiktionary Translations for overgeven:

overgeven
verb
  1. braken
  2. capituleren
overgeven
Cross Translation:
FromToVia
overgeven céder give in — to relent or yield
overgeven remettre hand over — to relinquish control or possession
overgeven vomir; rendre; rejeter; dégobiller; dégueuler; gerber; quicher vomit — to regurgitate the contents of a stomach
overgeven vomir brechenumgangssprachlich: sich übergeben; sich erbrechen

Related Translations for overgeven