Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. doormaken:


Dutch

Detailed Translations for doormaken from Dutch to French

doormaken:

doormaken verbe (maak door, maakt door, maakte door, maakten door, doorgemaakt)

  1. doormaken
    subir; connaître; souffrir; endurer; éprouver; vivre; traverser
    • subir verbe (subis, subit, subissons, subissez, )
    • connaître verbe (connais, connaît, connaissons, connaissez, )
    • souffrir verbe (souffre, souffres, souffrons, souffrez, )
    • endurer verbe (endure, endures, endurons, endurez, )
    • éprouver verbe (éprouve, éprouves, éprouvons, éprouvez, )
    • vivre verbe (vis, vit, vivons, vivez, )
    • traverser verbe (traverse, traverses, traversons, traversez, )

Conjugations for doormaken:

o.t.t.
  1. maak door
  2. maakt door
  3. maakt door
  4. maken door
  5. maken door
  6. maken door
o.v.t.
  1. maakte door
  2. maakte door
  3. maakte door
  4. maakten door
  5. maakten door
  6. maakten door
v.t.t.
  1. heb doorgemaakt
  2. hebt doorgemaakt
  3. heeft doorgemaakt
  4. hebben doorgemaakt
  5. hebben doorgemaakt
  6. hebben doorgemaakt
v.v.t.
  1. had doorgemaakt
  2. had doorgemaakt
  3. had doorgemaakt
  4. hadden doorgemaakt
  5. hadden doorgemaakt
  6. hadden doorgemaakt
o.t.t.t.
  1. zal doormaken
  2. zult doormaken
  3. zal doormaken
  4. zullen doormaken
  5. zullen doormaken
  6. zullen doormaken
o.v.t.t.
  1. zou doormaken
  2. zou doormaken
  3. zou doormaken
  4. zouden doormaken
  5. zouden doormaken
  6. zouden doormaken
diversen
  1. maak door!
  2. maakt door!
  3. doorgemaakt
  4. doormakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for doormaken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
connaître doormaken kennen; op de hoogte zijn; weten
endurer doormaken aanhouden; doorgaan; doorleven; doorstaan; doorzetten; dragen; dulden; harden; lijden; standhouden; uithouden; uitzingen; velen; verdragen; verduren; verteren; volharden; volhouden; voortbestaan; voortduren
souffrir doormaken doorleven; doorstaan; dulden; gedogen; lijden; ontgelden; tolereren; verdragen; verduren; verteren
subir doormaken beleven; doorleven; doorstaan; dragen; dulden; ervaren; gewaarworden; harden; lijden; ondervinden; uithouden; uitzingen; verdragen; verduren; verteren; voelen; volhouden
traverser doormaken doorheen reizen; doorkomen; doorleven; doorreizen; doorstaan; doorvaren; doorvliegen; dwars oversteken; opkruisen; oplaveren; overgaan; oversteken; reizen; reizen door; rondreizen; trekken; verdragen; verduren; verteren; zwerven
vivre doormaken beleven; bestaan; ervaren; existeren; gewaarworden; leven; logeren; meemaken; ondervinden; resideren; verblijven; voelen; wonen; zijn
éprouver doormaken aanvoelen; beleven; beproeven; ervaren; ervaren als; experimenteren; gewaarworden; horen; keuren; lijden; ondervinden; onderzoeken; op de proef stellen; proberen; te horen krijgen; testen; uitproberen; vernemen; voelen; voorvoelen