Dutch

Detailed Translations for gepast from Dutch to French

gepast:


Translation Matrix for gepast:

NounRelated TranslationsOther Translations
bon bon; coupon; tegoedbon; waardebon
correspondant berichtgever; commentator; correspondent; journalist; journalist ter plaatse; rapporteur; referent; reporter; verslaggever
ModifierRelated TranslationsOther Translations
acceptable adequaat; gepast; geschikt; juist; passend aanvaardbaar
adapté adequaat; gepast; geschikt; juist; passend pasklaar
adéquat adequaat; gepast; geschikt; geëigend; juist; passend passend
approprié adequaat; gepast; geschikt; geëigend; juist; keurig; netjes; passend billijk; correct; geschikt; goed; juist; passend; precies; redelijk; schappelijk; toepasbaar; toepasselijk; treffend
bon adequaat; gepast; geschikt; juist; passend aangenaam; aanlokkelijk; aardig; akkoord; attent; behulpzaam; bekwaam; braaf; capabel; competent; eerlijk; geschikt; goedaardig; goedhartig; goedig; goedmoedig; goeiig; heerlijk; hemels; hulpvaardig; in orde; kostelijk; lekker; mee eens; mild; overheerlijk; plezierig; rechtgeaard; rechtschapen; rechtvaardig; reuzelekker; smakelijk; tof; verlokkend; verrukkelijk; voorkomend; vriendelijk; zachtaardig; zachtmoedig; zachtzinnig; zalig
comme il faut adequaat; gepast; geschikt; juist; passend beleefd; beschaafd; betamelijk; braaf; eerlijk; fatsoenlijk; fideel; gemanierd; naar behoren; netjes; openhartig; oprecht; rechtgeaard; rechtschapen; rechtvaardig; rondborstig; trouwhartig; voorkomend; welgemanierd; welgevoeglijk; wellevend; welopgevoed; welvoeglijk
convenable adequaat; gepast; geschikt; geëigend; juist; keurig; netjes; passend aangenaam; aanzienlijk; aardig; attent; behoorlijke; behulpzaam; beschaafd; betamelijk; billijk; decent; deftig; deugdzaam; eerbaar; eerzaam; elegant; fatsoenlijk; fier; gepaste; geschikt; geschikte; goedaardig; goedhartig; goedschiks; hebbelijk; hulpvaardig; indrukwekkend; majestueus; manierlijk; naar behoren; netjes; nobel; ordentelijk; parmant; parmantig; passend; passende; plechtig; plechtstatig; plezierig; redelijk; redelijke; schappelijk; sierlijk; statig; tamelijke; tof; trots; voegzaam; voorkomend; vorstelijk; vriendelijk; welgemanierd; welgevoeglijk; welopgevoed; welvoeglijk; zachtaardig; zedig
convenablement gepast; geschikt; geëigend; keurig; netjes; passend aanzienlijk; betamelijk; billijk; decent; deftig; deugdzaam; eerbaar; eerzaam; fatsoenlijk; fier; geschikt; gevoeglijk; hebbelijk; indrukwekkend; majestueus; manierlijk; naar behoren; netjes; nobel; ordentelijk; parmant; parmantig; plechtig; plechtstatig; redelijk; schappelijk; statig; trots; voegzaam; vorstelijk; welgevoeglijk; welvoeglijk; zedig
correct gepast; keurig; netjes beschaafd; correct; decent; deugdzaam; eerbaar; eerzaam; fatsoenlijk; foutloos; goed; hebbelijk; juist; juiste; keurig; kies; krek; loepzuiver; manierlijk; naar behoren; net; netjes; onberispelijk; onbesproken; ordentelijk; perfect; precies; respectabel; volmaakt; welgemanierd; welopgevoed; welvoeglijk; zedig
correspondant adequaat; gepast; geschikt; juist; passend analoog; eender; eenvormig; exact hetzelfde; geheel gelijk; gelijk; gelijkaardig; gelijkslachtig; gelijksoortig; hetzelfde; identiek; in overeenstemming met; net zo; overeenkomstig; passend bij; soortgelijk; volgens
décent adequaat; gepast; geschikt; juist; keurig; netjes; passend beschaafd; decent; deugdzaam; eerbaar; eerzaam; fatsoenlijk; keurig; kies; kuis; manierlijk; naar behoren; netjes; ordentelijk; proper; respectabel; schoon; welgemanierd; welopgevoed; welvoeglijk; zedig; zindelijk
proportionné adequaat; gepast; geschikt; juist; passend

Related Words for "gepast":


Wiktionary Translations for gepast:

gepast
Cross Translation:
FromToVia
gepast approprié proper — fit, suitable

gepast form of passen:

passen verbe (pas, past, paste, pasten, gepast)

  1. passen (betamen)
    convenir; être convenable
    • convenir verbe (conviens, convient, convenons, convenez, )
  2. passen (bijpassen)
    convenir; bien aller; aller ensemble
    • convenir verbe (conviens, convient, convenons, convenez, )
    • bien aller verbe
  3. passen (op proef aantrekken; aanpassen)
    essayer
    • essayer verbe (essaie, essaies, essayons, essayez, )
  4. passen (aanproberen; proberen)
    essayer; essayer la taille
    • essayer verbe (essaie, essaies, essayons, essayez, )
  5. passen (gelegen komen; schikken; conveniëren; uitkomen)
    convenir; arriver à propos; tomber à propos
    • convenir verbe (conviens, convient, convenons, convenez, )
  6. passen (geld afpassen; aftellen)
  7. passen (geschikt zijn; conveniëren; uitkomen; deugen; passend zijn)
    être convenable; convenir; être apte à; être bon
    • convenir verbe (conviens, convient, convenons, convenez, )
    • être bon verbe

Conjugations for passen:

o.t.t.
  1. pas
  2. past
  3. past
  4. passen
  5. passen
  6. passen
o.v.t.
  1. paste
  2. paste
  3. paste
  4. pasten
  5. pasten
  6. pasten
v.t.t.
  1. heb gepast
  2. hebt gepast
  3. heeft gepast
  4. hebben gepast
  5. hebben gepast
  6. hebben gepast
v.v.t.
  1. had gepast
  2. had gepast
  3. had gepast
  4. hadden gepast
  5. hadden gepast
  6. hadden gepast
o.t.t.t.
  1. zal passen
  2. zult passen
  3. zal passen
  4. zullen passen
  5. zullen passen
  6. zullen passen
o.v.t.t.
  1. zou passen
  2. zou passen
  3. zou passen
  4. zouden passen
  5. zouden passen
  6. zouden passen
diversen
  1. pas!
  2. past!
  3. gepast
  4. passend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

passen [de ~] nom, pluriel

  1. de passen (voetstappen; stappen; treden; schreden)
    la marches; le pas; la démarches

passen [het ~] nom

  1. het passen (aan proberen)

Translation Matrix for passen:

NounRelated TranslationsOther Translations
démarches passen; schreden; stappen; treden; voetstappen
fait d'essayer aan proberen; passen
marches passen; schreden; stappen; treden; voetstappen
pas passen; schreden; stappen; treden; voetstappen hoefgetrappel; hoefslag; pas; schrede; stap; tekenbreedte; tred; voetstap
VerbRelated TranslationsOther Translations
aller ensemble bijpassen; passen bijeen horen; een fusie aangaan; fuseren; samengaan; samenhoren
arriver à propos conveniëren; gelegen komen; passen; schikken; uitkomen
bien aller bijpassen; passen aanstaan; bevallen; conveniëren; flatteren; goed staan; prettig vinden; staan
compter de l'argent aftellen; geld afpassen; passen
convenir betamen; bijpassen; conveniëren; deugen; gelegen komen; geschikt zijn; passen; passend zijn; schikken; uitkomen aanstaan; afspreken; arrangeren; bedisselen; behoren; bevallen; conveniëren; gebruikelijk zijn; horen; iets overeenkomen; kloppen met; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen met; prettig vinden; regelen; stroken; stroken met; toebehoren
essayer aanpassen; aanproberen; op proef aantrekken; passen; proberen beproeven; betrachten; keuren; onderzoeken; pogen; proberen; testen; trachten; uitproberen
essayer la taille aanproberen; passen; proberen
tomber à propos conveniëren; gelegen komen; passen; schikken; uitkomen
être apte à conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen aanstaan; bevallen; conveniëren; prettig vinden
être bon conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
être convenable betamen; conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen aanstaan; behoren; bevallen; conveniëren; gebruikelijk zijn; horen; prettig vinden; toebehoren
ModifierRelated TranslationsOther Translations
pas niet

Related Words for "passen":


Related Definitions for "passen":

  1. aantrekken en kijken of het goed is1
    • mag ik deze broek even passen?1
  2. erbij horen, erbij aansluiten1
    • dat groen past niet bij dat blauw1
  3. precies de goede maat zijn1
    • dit jasje past me goed1
  4. precies het juiste bedrag betalen1
    • kunt u het misschien passen, ik heb geen klein geld1
  5. toezicht houden1
    • wil je op het huis passen als wij weg zijn?1

Wiktionary Translations for passen:

passen
verb
  1. precies de goede maat zijn, erin kunnen
passen
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens
  2. Aller bien, pour un vêtement ; être convenable

Cross Translation:
FromToVia
passen précéder forego — to precede
passen → s'emboîter nest — to successively neatly fit
passen protéger; garder; surveiller gaumen — (transitiv), Schweiz: auf jemandem, etwas aufpassen; in seine Obhut nehmen