Dutch

Detailed Translations for moeren from Dutch to French

moeren:

moeren verbe (moer, moert, moerde, moerden, gemoerd)

  1. moeren (kapotmaken; mollen)
    abîmer; démolir; rompre; casser; bousiller; briser; fracasser; tarauder; esquinter
    • abîmer verbe (abîme, abîmes, abîmons, abîmez, )
    • démolir verbe (démolis, démolit, démolissons, démolissez, )
    • rompre verbe (romps, romp, rompons, rompez, )
    • casser verbe (casse, casses, cassons, cassez, )
    • bousiller verbe (bousille, bousilles, bousillons, bousillez, )
    • briser verbe (brise, brises, brisons, brisez, )
    • fracasser verbe (fracasse, fracasses, fracassons, fracassez, )
    • tarauder verbe (taraude, taraudes, taraudons, taraudez, )
    • esquinter verbe (esquinte, esquintes, esquintons, esquintez, )

Conjugations for moeren:

o.t.t.
  1. moer
  2. moert
  3. moert
  4. moeren
  5. moeren
  6. moeren
o.v.t.
  1. moerde
  2. moerde
  3. moerde
  4. moerden
  5. moerden
  6. moerden
v.t.t.
  1. heb gemoerd
  2. hebt gemoerd
  3. heeft gemoerd
  4. hebben gemoerd
  5. hebben gemoerd
  6. hebben gemoerd
v.v.t.
  1. had gemoerd
  2. had gemoerd
  3. had gemoerd
  4. hadden gemoerd
  5. hadden gemoerd
  6. hadden gemoerd
o.t.t.t.
  1. zal moeren
  2. zult moeren
  3. zal moeren
  4. zullen moeren
  5. zullen moeren
  6. zullen moeren
o.v.t.t.
  1. zou moeren
  2. zou moeren
  3. zou moeren
  4. zouden moeren
  5. zouden moeren
  6. zouden moeren
en verder
  1. ben gemoerd
  2. bent gemoerd
  3. is gemoerd
  4. zijn gemoerd
  5. zijn gemoerd
  6. zijn gemoerd
diversen
  1. moer!
  2. moert!
  3. gemoerd
  4. moerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for moeren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
abîmer kapotmaken; moeren; mollen aan de zwerf zijn; aantasten; aanvreten; afbreken; afranselen; bederven; beschadigen; breken; iemand toetakelen; in elkaar slaan; in stukken breken; kapot maken; kapotbreken; neerhalen; omverhalen; pijn bezorgen; pijn doen; rondzwerven; slechten; slopen; stukmaken; toetakelen; uit elkaar halen; verbroddelen; verhaspelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verloederen; verpesten; verslonzen; verwonden; verzieken; zeer doen; zwerven
bousiller kapotmaken; moeren; mollen afbreken; bederven; breken; fröbelen; klungelen; klunzen; knoeien; knutselen; neerhalen; omverhalen; prutsen; slopen; stukmaken; stuntelen; uit elkaar halen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verprutsen; verzieken
briser kapotmaken; moeren; mollen aan stukken breken; aan stukken slaan; aantasten; aanvreten; afbreken; afknappen; barsten; bederven; beschadigen; beëindigen; breken; er vanaf breken; forceren; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotslaan; knakken; kunnen stikken; met opzet kapotmaken; neerhalen; omverhalen; ontbinden; opheffen; slopen; stukbreken; stukgooien; stukmaken; stukslaan; uit elkaar halen; verbreken; verbrijzelen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken
casser kapotmaken; moeren; mollen aan stukken breken; aan stukken slaan; aan stukken vallen; aantasten; aanvreten; afbreken; afknappen; afsluiten; barsten; bederven; beschadigen; beëindigen; breken; een einde maken aan; eindigen; er vanaf breken; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotslaan; knakken; kunnen stikken; neerhalen; omverhalen; ophouden; slopen; stoppen; stukbreken; stukgooien; stukmaken; stukslaan; stukvallen; tot schroot verwerken; uit elkaar halen; verbrijzelen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; vernietigen; verpesten; verzieken
démolir kapotmaken; moeren; mollen aan stukken slaan; aantasten; aanvreten; afbreken; bederven; beschadigen; breken; desintegreren; ergens uitscheuren; iets afbreken; in stukken breken; inslaan; kapot maken; kapotbreken; kapotgooien; kapotslaan; neerhalen; omverhalen; slechten; slopen; stukgooien; stukslaan; tot schroot verwerken; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; verbrijzelen; vernietigen; wegbreken
esquinter kapotmaken; moeren; mollen aantasten; aanvreten; afkraken; bederven; beschadigen; katten; kraken; kritiseren
fracasser kapotmaken; moeren; mollen aan stukken breken; aan stukken slaan; aantasten; aanvreten; afbreken; afknappen; barsten; bederven; beschadigen; breken; er vanaf breken; inslaan; kapotgooien; kapotslaan; kunnen stikken; neerhalen; omverhalen; slopen; stukbreken; stukgooien; stukslaan; uit elkaar halen; verbrijzelen
rompre kapotmaken; moeren; mollen aan stukken breken; aan stukken slaan; afbreken; afknappen; barsten; bederven; beëindigen; breken; doorbreken; er vanaf breken; forceren; in stukken breken; inslaan; kapot barsten; kapotbreken; kapotgaan; kapotslaan; knakken; kunnen stikken; losrukken; losscheuren; lostrekken; met opzet kapotmaken; neerhalen; omverhalen; onklaar raken; ontbinden; opheffen; slopen; stukbreken; stukgaan; stukmaken; stukslaan; uit elkaar halen; verbreken; verbrijzelen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken
tarauder kapotmaken; moeren; mollen

Related Words for "moeren":


moer:

moer [de ~ (v)] nom

  1. de moer (droesem; drab; grondsop; )
    le sédiment; le résidu; le dépôt

Translation Matrix for moer:

NounRelated TranslationsOther Translations
dépôt bezinksel; dik; drab; droesem; grondsop; moer; zetsel aandeel; afgifte; aflevering; afstaan; afzetting; arsenaal; berghok; berging; bergplaats; bergruimte; bewaarplaats; bewaring; bezorging; bijdrage; deposito; depot; geldzending; geleverde; in bewaring geven; inbreng; indiening; leverantie; levering; ligopslagplaats; loods voor vervoermiddelen; magazijn; opslagplaats; opslagruimte; overdracht; overhandiging; pakhuis; presentatie; provisiekamer; provisiekast; remise; toevertrouwen; tuighuis; uitlevering; voorraadkamer; voorraadplaats; voorraadschuur; wapenkamer; warenhuis; zadelkamer
résidu bezinksel; dik; drab; droesem; grondsop; moer; zetsel afzetsel; bezinksel; depot; droesem; grondsop; het overgeblevene; laatste rest; overblijfsel; overschot; residu; rest; restant; sediment; zetsel
sédiment bezinksel; dik; drab; droesem; grondsop; moer; zetsel afzetsel; bezinksel; depot; droesem; grondsop; residu; sediment; zetsel
OtherRelated TranslationsOther Translations
dépôt bewaarplaats

Related Words for "moer":


Related Definitions for "moer":

  1. ijzeren ringetje met schroefdraad van binnen1
    • ik draai de moer op de schroef1

Wiktionary Translations for moer:

moer
noun
  1. être vivant organisé pour concevoir et enfanter ou pondre les œufs. Ne se dit proprement qu’en parlant du sexe.
  2. dépôt formé par précipitation dans une boisson, spécialement un liquide fermenté.
  3. étendue de terre saturée d'eau pendant la plus grande partie de l'année, et dont la surface du sol n'est généralement recouverte que d'une faible profondeur d'eau.
  4. Pièce d’assemblage mécanique

Cross Translation:
FromToVia
moer tourbière bog — expanse of marshland
moer lapine doe — female rabbit
moer écrou nut — that fits on a bolt
moer reine queen bee — reproductive female bee
moer marécage; marais swamp — type of wetland
moer écrou Mutterkurz für: Schraubenmutter, welche das Gegenstück zu der Schraube bildet