Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. uithakken:


Dutch

Detailed Translations for uithakken from Dutch to French

uithakken:

uithakken verbe (hak uit, hakt uit, hakte uit, hakten uit, uitgehakt)

  1. uithakken (uithouwen; uitkappen)
    découper; tailler; sculpter; exciser
    • découper verbe (découpe, découpes, découpons, découpez, )
    • tailler verbe (taille, tailles, taillons, taillez, )
    • sculpter verbe (sculpte, sculptes, sculptons, sculptez, )
    • exciser verbe (excise, excises, excisons, excisez, )

Conjugations for uithakken:

o.t.t.
  1. hak uit
  2. hakt uit
  3. hakt uit
  4. hakken uit
  5. hakken uit
  6. hakken uit
o.v.t.
  1. hakte uit
  2. hakte uit
  3. hakte uit
  4. hakten uit
  5. hakten uit
  6. hakten uit
v.t.t.
  1. heb uitgehakt
  2. hebt uitgehakt
  3. heeft uitgehakt
  4. hebben uitgehakt
  5. hebben uitgehakt
  6. hebben uitgehakt
v.v.t.
  1. had uitgehakt
  2. had uitgehakt
  3. had uitgehakt
  4. hadden uitgehakt
  5. hadden uitgehakt
  6. hadden uitgehakt
o.t.t.t.
  1. zal uithakken
  2. zult uithakken
  3. zal uithakken
  4. zullen uithakken
  5. zullen uithakken
  6. zullen uithakken
o.v.t.t.
  1. zou uithakken
  2. zou uithakken
  3. zou uithakken
  4. zouden uithakken
  5. zouden uithakken
  6. zouden uithakken
en verder
  1. ben uitgehakt
  2. bent uitgehakt
  3. is uitgehakt
  4. zijn uitgehakt
  5. zijn uitgehakt
  6. zijn uitgehakt
diversen
  1. hak uit!
  2. hakt uit!
  3. uitgehakt
  4. uithakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uithakken:

NounRelated TranslationsOther Translations
tailler houwen
VerbRelated TranslationsOther Translations
découper uithakken; uithouwen; uitkappen afknippen; besnoeien; couperen; knippen; kort knippen; kort maken; korten; opensnijden; snoeien; trimmen; uitknippen; uitzagen; voorsnijden; wegknippen; wegsnoeien
exciser uithakken; uithouwen; uitkappen
sculpter uithakken; uithouwen; uitkappen beeldhouwen
tailler uithakken; uithouwen; uitkappen aanzetten; afknippen; afsnijden; beknotten; beperken; besnoeien; bijknippen; coifferen; couperen; creneleren; een beetje knippen; een inkeping maken; inkepen; inkerven; insnijden; kappen; kepen; kerven; knippen; kort knippen; kort maken; korten; op maat snijden; scherpen; slijpen; snijden; snoeien; toesnijden; trimmen; wetten